КулЛиб - Классная библиотека! Скачать книги бесплатно 

De Cock en een veld papavers [Albert Cornelis Baantjer] (fb2) читать онлайн


 [Настройки текста]  [Cбросить фильтры]
  [Оглавление]

Albert Cornelis Baantjer De Cock en een veld papavers

1

Rechercheur De Cock van het aloude politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat stak zijn hoofd iets omhoog en spitste zijn oren. Van buiten het bureau drong lawaai tot hem door. Het stoorde hem in zijn gedachtegang. Hij keek voor zich uit naar Vledder, zijn jonge assistent, die met snelle vingers over het toetsenbord van zijn computer gleed en van het lawaai buiten blijkbaar geen hinder had.

De oude rechercheur stond op van de stoel achter zijn bureau en slenterde naar het raam. In het schijnsel van de hanglampen van de straatverlichting ontwaarde hij recht tegenover het bureau bij de ingang van de smalle Heintje Hoekssteeg een lange, slanke man. De Cock schatte hem ruwweg op achter in de veertig. Hij had grijs haar en droeg een donkerblauw kostuum. De man zwaaide met zijn armen, maakte daarna van zijn handen een toeter en schreeuwde. Pas toen de oude rechercheur het raam opendraaide en naar voren leunde, kon hij zijn roep verstaan.

“Laat Jasper vrij…Laat Jasper vrij…Die jongen is onschuldig. Laat Jasper vrij…Laat Jasper vrij…Die jongen is onschuldig. Laat…”

Hij herhaalde de kreet als een echo. Na enkele minuten liet de man moedeloos zijn armen zakken en liep naar de ingang van het politiebureau.

Vledder liet zijn vingers rusten en keek op.

“Welke idioot,” riep hij verstoord, “staat er buiten zo te schreeuwen?”

De Cock reageerde niet. Hij sloot het raam en verliet de grote recherchekamer. Vederlicht danste hij van de tweede etage over de stenen trappen naar beneden. In de hal hing hij half over de balie met zijn gezicht dicht bij de wachtcommandant.

“Welke Jasper moet jij zo nodig vrijlaten?”

Jan Rozenbrand grinnikte.

“Die vent buiten is gek,” gniffelde hij.

“Ik heb geen Jasper in een van mijn cellen.”

De Cock kwam uit zijn gebogen houding overeind en maakte een schouderbeweging.

“Ik heb boven vanuit het raam naar hem gekeken. De man maakte op mij niet de indruk geestelijk gestoord te zijn.”

Jan Rozenbrand zuchtte.

“Hij kwam hier naar de balie en vroeg of hij de arrestant Jasper mocht spreken.”

“En toen?”

De wachtcommandant gebaarde.

“Ik vroeg hem welke Jasper hij bedoelde. ‘Jasper,’ zei hij, ‘Jasper van de Gouwenaer…mijn zoon’.”

Jan Rozenbrand wees naar een A-viertje voor zich op zijn bureau.

“Ik wist dat ik geen Jasper van de Gouwenaer in een van mijn cellen had. Voor de zekerheid heb ik mijn lijst van arrestanten nagekeken. Daar stond inderdaad geen Jasper van de Gouwenaer bij. Dat zei ik hem ook.”

“Ging hij toen weg?”

Jan Rozenbrand schudde zijn hoofd.

“Hij verlangde van mij op hoge toon dat ik hem alle arrestanten liet zien.”

De Cock glimlachte.

“Om hem ervan te overtuigen dat jij de waarheid sprak?”

Jan Rozenbrand knikte.

“Precies. Hij geloofde mij niet. De man bleef voor de balie hangen en hij werd vervelend. Hij dreigde met publicaties in de pers, met brieven aan de minister van Justitie. Ik weet dat Jasper hier is, herhaalde hij steeds.”

De wachtcommandant zweeg even en schudde zijn hoofd.

“Aan het tonen van mijn arrestanten ben ik uiteraard niet begonnen.”

De Cock grinnikte.

“Heel goed.”

Jan Rozenbrand maakte een grimas.

“Iedereen kan hier wel binnenkomen voor een rondje arrestantenbezichtiging. Sommige mensen…”

De wachtcommandant stokte. Buiten klonk opnieuw de roep van de man.

“Laat Jasper vrij…Laat Jasper vrij…Die jongen is onschuldig. Laat…”

De Cock stak zijn wijsvinger op.

“Jk ga wel even naar hem toe.”

Rustig liep hij van de balie weg. Buiten, in de deuropening van het oude politiebureau, nam hij de situatie even in ogenschouw. De roepende man was weer bij de ingang van de Heintje Hoekssteeg gaan staan. In lome tred liep de grijze speurder op hem toe.

De man liet zijn handen zakken en zweeg. Hij keek De Cock onderzoekend aan. Daarna wees hij naar de ingang van het politiebureau.

“Doet u daar dienst?”

De grijze speurder knikte.

“Mijn naam is De Cock. De Cock…eh, met ceeooceekaa. Ik ben al vele jaren als rechercheur van politie aan dit bureau verbonden.”

De man snoof.

“Ook corrupt?”

De Cock reageerde gelaten. Hij trok zijn schouders iets op en glimlachte.

“Wie bedoelt u?”

“Jij”

De oude rechercheur schudde langzaam zijn hoofd. Zijn vriendelijke glimlach bleef.

“Ik niet,” sprak hij vrolijk spottend.

“Ik vorm een prettige uitzondering.”

De man wees opnieuw naar het bureau.

“Volgens mij deugt niemand daar. Een geheimzinnig zootje. Waarom verbergen jullie mijn zoon voor mij?”

De Cock bracht zijn beminnelijkste glimlach.

“Mag ik u uitnodigen,” vroeg hij vriendelijk, “voor een openhartig gesprek…binnen?”

In de ogen van de man sloop argwaan.

“Kom ik er ook weer uit?”

De Cock keek hem schuins aan.

“Twijfelt u daar aan?”

“Ja.”

De Cock grinnikte.

“Op grond waarvan zou ik u moeten…kunnen vasthouden?”

De man grijnsde.

“Voor het vasthouden van Jasper,” sprak hij bitter, “hebben jullie ook geen grond.”

De Cock ademde diep.

“Ik heb u boven op de recherchekamer horen schreeuwen,” sprak hij geduldig.

“Ik ben naar beneden gegaan en heb zojuist met de wachtcommandant gesproken. Die vertelde mij van uw verzoek. U moet van mij aannemen dat die wachtcommandant een eerlijk en betrouwbaar man is. Als hij zegt dat hij geen Jasper van de Gouwenaer in een van zijn cellen heeft, dan is dat waarheid.”

Van de Gouwenaer schudde zijn hoofd.

“Een waarheid die ik niet geloof,” reageerde hij stug. Hij zwaaide met zijn handen in de richting van het bureau.

“Waarom mag ik binnen niet alle arrestanten van jullie bekijken? Dan kan ik met mijn eigen ogen zien dat Jasper er niet bij is.”

De Cock maakte een hulpeloos gebaar.

“De wachtcommandant,” sprak hij koel, “houdt zich aan zijn voorschriften.”

De oude rechercheur zweeg even. Daarna legde hij vertrouwelijk zijn rechterhand op de schouder van de man.

“Kom,” sprak hij kalm, dwingend, “kom met me mee naar binnen en vertel me waarom u er zo van overtuigd bent dat uw zoon hier wordt vastgehouden.”

In de ogen van de heer Van de Gouwenaer slopen opnieuw flitsen van argwaan en twijfel. Zijn totale lichaamstaal sprak van aarzeling en pure achterdocht. Het duurde enkele seconden, toen gaf hij zijn verzet op en liep schoorvoetend achter De Cock aan het politiebureau binnen.

De oude rechercheur begeleidde de man de trap op naar de grote recherchekamer. Daar liet hij hem op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen. Hij wees voor zich uit.

“Ik werk al jaren met hem samen: mijn jonge collega Dick Vledder, ook een van de weinige niet-corrupte rechercheurs aan dit bureau.”

De heer Van de Gouwenaer grijnsde.

“Dat ‘corrupt’ zit je dwars.”

De Cock knikte.

“Inderdaad. Uw beschuldiging is grof, incorrect en mist elke grond.”

Zonder verder iets te zeggen keek hij de man bij zijn bureau enige tijd onderzoekend aan. In het heldere schijnsel van de tl-verlichting toonde zijn gezicht een ander beeld. De Cock besefte dat hij zijn aanvankelijke schatting moest herzien. De man was zeker tien jaar ouder dan hij had vermoed. Zijn huid zag rimpelig en vaal, en rond zijn mond en ogen lagen scherpe trekken. Hij boog zich iets naar de man toe.

“U bent ervan overtuigd dat uw zoon Jasper hier aan dit bureau is opgesloten?”

“Ja.”

“Waarop berust die overtuiging?”

“Jasper is vanmiddag door twee rechercheurs van bureau Warmoesstraat gearresteerd.”

De Cock keek de man verrast aan.

“Door twee rechercheurs van ons bureau gearresteerd?”

vroeg hij ongelovig. Van de Gouwenaer knikte.

“Vanmiddag. Zo rond de klok van drie uur. Ze zouden hem naar de Warmoesstraat brengen.”

De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

“Hebt u de namen van die twee rechercheurs?”

“Nee.”

“Hebben ze zich gelegitimeerd?”

“Nee.”

“Hebt u om hun legitimatie gevraagd?”

Van de Gouwenaer schudde zijn hoofd.

“Toen ze Jasper kwamen ophalen, was Louis van Marcinelle te verbouwereerd om adequaat te kunnen reageren. Hij heeft nergens naar gevraagd. Hij weet zelfs niet eens waarvan Jasper wordt beschuldigd.”

De Cock trok zijn wenkbrauwen samen.

“Wie is Louis van Marcinelle?”

Van de Gouwenaer reageerde heftig.

“Jaspers werkgever. Louis van Marcinelle runt een groot transportbedrijf. Jasper is als boekhouder bij hem in dienst. Al jaren.”

“En die Louis van Marcinelle heeft u van de arrestatie van Jasper op de hoogte gebracht?”

Van de Gouwenaer knikte.

“Niet direct. Louis was ervan overtuigd dat de arrestatie van mijn zoon op een misverstand berustte en dat hij spoedig weer zou worden vrijgelaten. Pas vanavond heeft hij mij ingelicht.”

“Telefonisch?”

“Ja.”

“Waar is dat transportbedrijf gevestigd?”

“Hier in Amsterdam. Aan de Coenhavenweg.”

De Cock ademde diep. De affaire prikkelde zijn zenuwen. Hij accepteerde niet graag dat er bij de recherche iets fout ging.

“Die Louis van Marcinelle,” vroeg hij geïrriteerd, “kan zich niet vergissen? Het waren echt twee rechercheurs van dit bureau, niet van de afdeling Narcotica, een ander district of een andere gemeente?”

Van de Gouwenaer trok zijn mond strak.

“Bureau Warmoesstraat.”

Het klonk als een veroordeling.


Onder toezegging van De Cock dat hij de affaire tot op de bodem zou uitzoeken, verliet de heer Van de Gouwenaer mokkend de grote recherchekamer. Toen de deur achter hem dichtviel, slaakte de oude rechercheur een diepe zucht.

“Hier klopt iets niet.”

Vledder grijnsde.

“Dat is een simpele conclusie,” sprak hij braaf spottend.

“Wij tweeën zijn de enige rechercheurs die zo rond de klok van drie uur aan de Warmoesstraat in werkelijke dienst waren. De anderen vertoefden op dat uur op het hoofdbureau aan de Elandsgracht bij de plechtige installatie van onze nieuwe hoofdcommissaris.”

De Cock knikte.

“De arrestatie van Jasper van de Gouwenaer zou dus door ons zijn verricht. Dat lijkt mij kras.”

Hij gebaarde voor zich uit.

“Heb je zijn signalement opgenomen?”

Vledder raadpleegde zijn notities.

“Oud vijfendertig jaar,” las hij hardop, “flink postuur, lang ongeveer een meter tachtig, rond gezicht, blauwe ogen en kort, blond, kroezend haar, waaraan hij zijn bijnaam van Blonde Neger heeft te danken.”

“Gehuwd?”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Na een volkomen mislukt huwelijk van zijn iets jongere broer is Jasper volgens zijn vader een overtuigd vrijgezel. Aan de gruwel van een huwelijk, zoals hij dat noemt, wil hij zich niet wagen. Hij woont moederziel alleen op een flatje aan de Haarlemmer Houttuinen, nummer zevenhonderdvijfenveertig, op de derde etage.”

De Cock knikte.

“Verspreid dat signalement via de telex en vraag of de instantie die tot de arrestatie van ene Jasper van de Gouwenaer is overgegaan, zich met ons in verbinding wil stellen.”

Vledder keek hem verwonderd aan.

“Verwacht je daar iets van?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“We weten alleen niet hoe die arrestatie precies is verlopen. Misschien heeft die Louis van Marcinelle de zaak wel verkeerd begrepen.”

“Verwacht je dat?”

“Feitelijk niet. Maar de mogelijkheid bestaat dat de arrestatie van Jasper van de Gouwenaer ten behoeve van een andere instantie is gebeurd en dat bureau Warmoesstraat slechts terzijde is genoemd.”

“Een misverstand?”

De Cock maakte een grimas.

“Dat is mijn stille hoop. Ik voorzie anders karrenvrachten vol problemen, waar we…”

Hij stokte.

De telefoon op zijn bureau rinkelde. Vledder boog zich ver naar voren en pakte de hoorn op. Na enkele seconden hield hij zijn hand voor het spreekgedeelte.

“De wachtcommandant. Bij hem voor de balie staat ene Louis van Marcinelle.”

De Cock strekte zijn rug.

“Laat hem opdraven.”


Louis van Marcinelle kwam met ferme tred de grote recherchekamer binnen en liep direct op De Cock toe.

“Is de oude heer Van de Gouwenaer al bij u geweest?”

opende hij monter.

De Cock antwoordde niet direct. Hij nam de man voor zich nauwkeurig in zich op. Hij schatte Louis van Marcinelle zo rond de veertig jaar. De man had een vriendelijk, open, iets gebruind gelaat met lichtgroene ogen. Zijn donkerblonde haren waren grijs aan de slapen. Het lichtblauwe kostuum dat hij droeg, was van goede snit.

De Cock wees de man op de stoel naast zijn bureau. Louis van Marcinelle trok zijn pantalon aan de vouwen iets op en ging zitten.

“Ik heb tegen de oude heer Van de Gouwenaer gezegd, dat hij zelf maar aan de Warmoesstraat moest gaan informeren waarom zijn zoon was gearresteerd. Ik vond het wat gênant het hem persoonlijk te zeggen.”

De Cock keek de man verwonderd aan.

“U kende de reden van zijn arrestatie?”

Louis van Marcinelle knikte.

“Jasper zou fraude hebben gepleegd.”

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

“Hebben de rechercheurs u dat gezegd?”

Louis van Marcinelle trok zijn gezicht in een ernstige plooi.

“Het zou om een omvangrijke fraudezaak gaan,” sprak hij somber, “waarbij meerdere mensen zijn betrokken. Ik vond het beter dat de oude heer Van de Gouwenaer de ware beschuldiging van u hoorde.”

“Van mij?”

Louis van Marcinelle knikte.

“Ik heb begrepen dat u, meneer De Cock, hier aan de Warmoesstraat de zaak zo’n beetje runt. Wat gaat er verder met Jasper gebeuren?”

De Cock was enige momenten te sprakeloos om te reageren.

“Hebben…hebben,” sprak hij half stotterend, “de rechercheurs zich vanmiddag gelegitimeerd?”

“Nee.”

“Hebt u om een legitimatie gevraagd?”

Louis van Marcinelle schudde zijn hoofd.

“Waarom? De heren zagen er betrouwbaar uit en Jasper trok gelaten zijn jas aan en ging, blijkbaar schuldbewust, met hen mee.”

De Cock stak zijn kin iets vooruit.

“Het waren geen rechercheurs van bureau Warmoesstraat,” sprak hij scherp.

Louis van Marcinelle keek hem verbaasd aan.

“Dat moet.”

De Cock spreidde zijn handen.

“Waarom? Waarom moet dat?”

“Ze kwamen in uw opdracht.”

De oude rechercheur slikte.

“In mijn opdracht?”

Louis van Marcinelle knikte nadrukkelijk.

“In opdracht van De Cock…rechercheur van het politiebureau aan de Warmoesstraat.”

Toen Louis van Marcinelle totaal verbijsterd was vertrokken, slofte De Cock naar de kapstok, schoof zijn oude hoedje over zijn grijze haren en trok zijn regenjas aan. Vledder kwam hem na.

“Waar ga je heen?”

De Cock draaide zich half om.

“Waar gaan wij heen,” verbeterde hij.

“Oké, waar gaan wij heen?”

“Naar de Haarlemmer Houttuinen.”

“Het flatje van Jasper van de Gouwenaer?”

“Juist.”

Voor eind mei was de avondlucht kil. De Cock miste de zelfgebreide trui, die zijn vrouw hem dwong te dragen wanneer er nog een ‘r’ in de maand was. Hij sjokte achter Vledder aan naar de houten steiger achter het bureau. Daar stapten ze in hun oude Golf.

Tot verbazing van De Cock brak Vledder niet alle snelheidsre-cords, maar reed beheerst vanaf het Damrak via de Prins Hendrikkade naar de Haarlemmer Houttuinen. In de nabijheid van nummer 745 parkeerde hij hun golf. Ze stapten uit.

Het was ongewoon stil op straat. Er was geen levend wezen te zien. Aan de kant van de spoordijk scharrelde een eenzame rat. Ver weg, vanuit de richting van het Centraal Station, klonk het gieren van een tram. De Cock schoof de mouw van zijn regenjas iets terug en keek op zijn horloge. Het was bijna twaalf uur. Naast de toegangsdeur van 745 vond hij een verlicht bordje met drie boutons en drie namen. De bovenste naam was J. van de Gouwenaer. De Cock drukte op de bouton voor die naam en wachtte. Er kwam geen reactie.

Uit een steekzak van zijn regenjas nam De Cock het apparaatje dat hij eens, lang geleden, van zijn vriend en ex-inbreker Handige Henkie had gekregen. Met kennersblik koos hij een sleutelbaard en had in luttele seconden de deur van slot. Met zijn knie drukte hij de deur verder open. Vanaf een klein portaal hees hij zijn negentig kilo langs een vettige leuning omhoog. De houten voettreden kraakten onder zijn gewicht. Vledder volgde lichtvoetig.

Op de tweede etage pauzeerde De Cock even om zijn hijgende ademhaling weer wat op peil te brengen. Toen ging hij behoedzaam verder.

De deur van het flatje op de derde etage stond bijna geheel open. Vanuit een kleine keuken viel licht op het trapportaal. De Cock schoof langs de deur de keuken binnen. Op het aanrecht, zo constateerde hij, stonden een bord met etensresten en een vuile pan.

Vanuit de keuken liep hij voorzichtig de goed verlichte huiskamer binnen.

De scherpe blik van de oude rechercheur gleed door het vertrek. Op een ronde glazen tafel stond een glas verschaald bier. Gedeeltelijk onder die tafel, op wit hoogpolig tapijt, ontwaarde hij het lichaam van een stevig gebouwde man. Hij lag op zijn buik met zijn armen schuin gespreid. Zijn vingers boven de handpalmen waren gekromd. In zijn rug, iets onder het linkerschouderblad, in een kring van bloed, stak het heft van een zware dolk.

Vledder stapte naderbij, bukte zich over de man heen en bezag het korte, blonde, kroezende haar. De Cock herkende aan het schokken van zijn rug dat zijn jonge collega hevig schrok. Nog in gebukte houding keek hij schuin naar De Cock omhoog.

“De Blonde Neger,” hijgde hij. De Cock knikte.

“Met een dolksteek afgemaakt.”

2

Vledder kwam uit zijn gebukte houding overeind. Hij wees naar het slachtoffer.

“Wil jij hem nog van dichtbij bekijken?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Het is Jasper van de Gouwenaer, zonder enige twijfel. Het signalement dat zijn vader van hem gaf, klopt volledig. En verder…hij is dood, morsdood, ook dat lijdt geen twijfel.”

Het klonk wat cynisch.

De oude rechercheur duimde over zijn schouders.

“Praat straks even met de buren beneden. Misschien hebben zij iets gezien of gehoord. Misschien ook kennen zij het tijdstip waarop Jasper alleen of mogelijk in gezelschap van anderen is thuisgekomen.”

Vledder knikte begrijpend en blikte om zich heen.

“Kijk eens naar die kasten aan de wand,” wees hij, “en naar dat opengebroken bureau. Het lijkt wel of er hier huiszoeking is verricht.”

De Cock grijnsde.

“Een beetje ruw en onzorgvuldig.”

Vledder gebaarde in het rond.

“En kijk eens naar de stand van de fauteuils, naar de diepe moeten in het hoogpolig tapijt. Die fauteuils zijn duidelijk verschoven. Ik vermoed dat hier voor de moord een fikse worsteling heeft plaatsgevonden.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Dat hoeft niet. Aan het slachtoffer zijn geen sporen van een vechtpartij waarneembaar. Het kan zijn dat de fauteuils zijn verschoven om naar iets te zoeken.”

“Maar wat?”

De Cock grijnsde.

“Een goede vraag.”

Vledder liep voorzichtig om de fauteuils heen. Daarna liep hij naar de keuken en bezag de toegangsdeur.

“Geen sporen van braak,” meldde hij.

“De deur en het slot zijn nog puntgaaf.”

De Cock wees naar de deur die naar de slaapkamer leidde.

“Ik mis zijn colbertje. Kijk eens in de slaapkamer en onderzoek zijn portefeuille.”

Vledder gehoorzaamde. Na enige minuten kwam hij uit de slaapkamer terug en schudde zijn hoofd.

“Er zit geen portefeuille in zijn colbertje. Alleen wat kleingeld in de zijzakken.”

Hij keek naar zijn oude collega op.

“Wat denk je…roofmoord?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Daar geloof ik niet in.”

Hij wreef met zijn vlakke hand over zijn breed gezicht.

“Het liefst zou ik hier zo willen weglopen…de deur achter ons dichttrekken en doen of wij hier nooit zijn geweest.”

Hij gebaarde naar het lijk.

“Of wij hem nooit hadden gezien.”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Dat kunnen we niet maken,” sprak hij somber.

“Dat is tegen onze ambtsinstructie.”

De Cock glimlachte.

“Ik heb in het verleden uit overtuiging wel eens in strijd met onze ambtsinstructie gehandeld. Maar je hebt gelijk, we moeten dit oppakken. In verband met die arrestatie van vanmiddag had ik het graag anders gezien. We hebben echter geen keus. Waarschuw de meute.”


Bram van Wielingen kwam met een rood hoofd de kleine kamer binnenstappen. De fotograaf zette zijn aluminiumkoffertje in een van de fauteuils om de ronde tafel en stoof op De Cock toe.

“Het is een tijdje goed gegaan,” riep hij opgewonden, “netjes een moord overdag…op een christelijk uur. Nu spookje weer midden in de nacht. Toen je mij liet opdraven, lag ik al meer dan twee uur op een oor. Besef je dat dit mijn goede humeur aantast?”

De Cock keek hem onbewogen aan. Hij wees naar het aluminium koffertje in de fauteuil.

“Pak je mooie Hasselblad,” sprak hij streng, “en begin met je werk. Ik ben ook niet blij met de lijken die mij worden gepresenteerd.”

Van Wielingen keek langs hem heen naar het slachtoffer op het hoogpolig witte tapijt.

“Weet je al wie hij is?”

De Cock knikte.

“Jasper van de Gouwenaer, bijgenaamd de Blonde Neger.”

“Vanwege zijn kroeshaar?”

“Ja.”

“Hoe kom je aan dit lijk?”

De Cock krabde zich even achter in de nek.

“Gevonden.”

Het klonk wat bizar.

Van Wielingen maakte een theatraal gebaar.

“Jij verzeilt altijd in van die gruwelijke zaken.”

“Inderdaad.”

“Hoe flikje dat?”

De Cock spreidde zijn handen.

“Ik denk dat Onze-Lieve-Heer ze voor mij bewaart.”

De fotograaf snoof.

“Als straf voor jouw zonden?”

De Cock grijnsde.

“Ik ben mij dat niet bewust, maar als ik het aantal moorden bezie dat mijn pad heeft gekruist, dan zijn mijn zonden zo rood als scharlaken.”

Van Wielingen keek hem niet-begrijpend aan.

“Scharlaken?”

“Helder rood. En als je er meer over wilt weten dan pak je het bijbelboek Jesaja één, vers achttien.”

“Ik lees geen bijbelboeken.”

“Jammer.”

De oude rechercheur beëindigde de discussie. Hij wees met een bedenkelijk gezicht naar het slachtoffer.

“Ik verwacht met hem nog een hoop ellende.”

“Hoezo?”

“Deze man werd een paar uur geleden door twee rechercheurs op zijn werkplek aan de Coenhavenweg hier in Amsterdam als verdacht van fraude gearresteerd.”

“Fraude?”

“Een uiterst omvangrijke fraude,” sprak De Cock met nadruk, “samen met anderen bedreven.”

Bram van Wielingen keek hem geschrokken aan.

“Wie waren die rechercheurs?”

De Cock maakte een hulpeloos gebaar.

“Ze hebben tegen de werkgever van deze man gezegd dat de arrestatie geschiedde in opdracht van mij.”

Van Wielingen reageerde geschokt.

“Van jou? En?”

De Cock reageerde iets geïrriteerd.

“Wat ‘en’?”

“Heb jij die opdracht gegeven?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Welnee. Ik weet nergens van. De arrestatie zou zo rond de klok van drie uur hebben plaatsgevonden. Op dat tijdstip waren Vledder en ik de enige rechercheurs van de Warmoesstraat in daadwerkelijke dienst. De anderen waren op het hoofdbureau van politie aan de Elandsgracht bij de plechtige installatie van onze nieuwe hoofdcommissaris.”

“Ze waren dus niet van de Warmoesstraat?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Beslist niet.”

“Van welk bureau dan wel?”

De Cock trok zijn schouders op.

“Geen flauw idee. We hebben ter opheldering onmiddellijk een uitgebreide telex verstuurd, maar daar heeft nog niemand op gereageerd.”

Van Wielingen blikte om zich heen en siste tussen zijn tanden.

“Ze hebben hier ook een huiszoeking gehouden.”

De Cock knikte.

“Daar lijkt het op.”

De fotograaf grinnikte.

“Zonder een ambtelijk bevel?”

De Cock snoof.

“Maar wel voorzien van een volmacht voor het plegen van een moord?”

Van Wielingen schudde zijn hoofd.

“Dat kennen wij hier niet.”

De Cock keek hem aan. Zijn gezicht stond ernstig.

“Kunnen rechercheurs geen moord plegen?”

Van Wielingen trok zijn schouders op.

“Daar zijn ze niet voor opgeleid.”

“Kunnen ze het?”

Van Wielingen zweeg.

De oude rechercheur keek over de schouder van de fotograaf. In de deuropening stond dokter Den Koninghe. Achter hem torenden twee broeders van de Geneeskundige Dienst met hun onafscheidelijke brancard.

De Cock liep blij op de lijkschouwer toe en schudde hem hartelijk de hand. De oude rechercheur had een zwak voor de excentrieke dokter met zijn ouderwetse grijze slobkousen onder een deftige streepjesbroek, zijn stemmig zwart jacquet en zijn verfomfaaide groen uitgeslagen garibaldihoed.

“Hoe maakt u het?”

vroeg hij opgewekt. Door zijn ronde brilletje met metalen montuur keek de dokter naar de grijze speurder op.

“Best,” antwoordde hij met krakende stem.

“De dood waart om mij heen.”

De Cock lachte.

“Dat, zo schat ik, is het droevige lot van een beproefd lijkschouwer.”

De dokter knikte.

“Dit wordt vandaag al mijn vierde schouw,” sprak hij bedaard.

“En ik ben pas om vijf uur begonnen. Steeds meer mensen in onze goede stad gaan op gewelddadige wijze dood. En geen regering en geen stadsbestuur die er iets aan doet.”

Hij keek zoekend om zich heen.

“Waar heb je hem verstopt?”

De Cock antwoordde niet direct. Hij wendde zich tot Bram van Wielingen.

“Heb je hem al gefotografeerd?”

Van Wielingen knikte.

“Ik maak morgen voor de sectie wel een portretje van hem. En…eh, op Ben Kreuger behoefje voorlopig niet te rekenen. De dactyloscopische dienst heeft een achterstand van enkele dagen.”

De Cock reageerde geprikkeld.

“Waarom wordt die dienst niet uitgebreid?”

Van Wielingen grinnikte.

“Vraag het onze nieuwe hoofdcommissaris. Hij zou knelpunten wegwerken.”

De fotograaf hield het daarbij. Hij borg zijn Hasselblad in het aluminium koffertje en zwaaide ten afscheid. De Cock wees naar het slachtoffer.

“Zo hebben we hem gevonden.”

Dokter Den Koninghe knielde bij de dode neer en bekeek het heft van de dolk. Na enige tijd blikte hij omhoog.

“Help mij even. Dan kantelen we hem een beetje. Ik wil zijn gezicht zien.”

De Cock boog zich over de dode heen en tilde het lichaam aan de linkerarm iets op. Het gezicht kwam omhoog. Een paar grote, in angst verstarde ogen staarde hen aan. De neus was plat verstijfd. Dokter Den Koninghe drukte met zijn duim en wijsvinger de oogleden toe. Het was een devoot gebaar. Daarna kwam hij omhoog. Zijn oude knieën kraakten.

Met trage bewegingen nam hij zijn bril af, pakte zijn pochet uit het borstzakje van zijn jacquet en poetste de glazen.

“Hij is dood,” sprak hij laconiek. De Cock knikte.

“Dat begreep ik al,” reageerde hij simpel.

“Met, zo schat ik, vijftien centimeter staal in je rug is je geen lang leven beschoren.”

Het klonk ongewild komisch. Dokter Den Koninghe gebaarde naar de dode.

“Nog niet zo lang, denk ik. De lichaamstemperatuur is vrijwel niet gedaald.”

“Inwendige bloedingen?”

De oude lijkschouwer zette zijn bril weer op en borg zorgvuldig zijn pochet weg.

“Ik neem dat voorlopig als doodsoorzaak aan,” antwoordde hij bedachtzaam.

“Ik vermoed zelfs dat het hart is geraakt. Maar dat kan dokter Rusteloos morgen bij de sectie beter bekijken dan ik.”

De dokter wierp nog een blik op de dode. Toen trok hij vanonder zijn jacquet, uit een zakje van zijn parelgrijze vest, een knol van een horloge aan een zware zilveren ketting te voorschijn en keek erop.

“Ik vraag mij af,” verzuchtte hij, “hoeveel ik er vannacht nog te schouwen krijg. Mijn dienst is nog lang niet afgelopen.”

Hij draaide zich wat abrupt om en verliet wuivend het kamertje. De Cock wenkte de broeders van de Geneeskundige Dienst naderbij.

“Vervoer hem op zijn buik,” instrueerde hij.

“En laat die dolk in zijn rug zitten, dat heeft dokter Rusteloos graag.”

De broeders knikten.

Behoedzaam tilden ze het slachtoffer op de brancard. Gewoontegetrouw drapeerden ze een laken over hem heen. De uitstekende dolk met het laken erover gaf een vreemd, bijna lachwekkend effect.

De Cock keek toe hoe de broeders de brancard zacht wiegend de woning uit droegen. Een moment overwoog hij om uit piëteit met het slachtoffer de broeders te volgen en toe te zien hoe ze hem in de ambulancewagen schoven en met hem wegreden. Hij had dat in het verleden vaak gedaan. Gevoelsmatig leefde in hem de plicht om die wagen na te staren tot het rode achterlicht in de avondnevel oploste.

Vledder verbrak zijn overpeinzingen. Met een kleine, wat bejaarde man naast zich kwam hij het vertrek binnen.

“Dit is de buurman van tweehoog,” verduidelijkte hij.

“Ik heb liever dat hij jou zijn verhaal vertelt.”

De Cock nam de kleine man in zich op. Hij schatte hem op ver in de zestig. Hij was bijna kaal, had een rimpelig gelaat, maar zijn donkerbruine ogen straalden nog van levenslust. Hij duimde in de richting van Vledder.

“Ik heb tegen hem gezegd dat het geen zin heeft om naar de buurtjes van de eerste etage te gaan. Dat is een jong stel, ze werken alle twee. En die van de beganegrond zijn met vakantie naar Spanje.”

De Cock knikte begrijpend.

“En wie bent u?”

“Klaas van der Vaart, en ik vind het verschrikkelijk dat ze die jongen koud hebben gemaakt.”

De Cock toonde verwondering.

“Hoe weet u dat?”

De heer Van der Vaart duimde opnieuw in de richting van Vledder.

“Dat heeft hij mij verteld.”

De Cock onderdrukte een glimlach.

“U kent hem goed?”

“Wie?”

“Jasper?”

“Ik dronk wel eens een biertje met hem. Bij hem thuis. Dan klopte hij bij mij aan en vroeg: “Buur, zullen we er eentje nemen?”

Een aardig gozertje. Een goeie buur ook, geen lawaai of heibel boven je hoofd.”

“Wat deed hij, van beroep?”

“Hij werkte bij een transportbedrijf.”

“Deed hij daar wel eens verhalen over?”

“Hij was daar op kantoor…boekhouder of zo. Daar sprak hij nooit over. Hij was een fan van Ajax, sloeg geen thuiswedstrijd over.”

“Vrouwen? Vrienden?”

Van der Vaart glimlachte.

“Hij nam wel eens een mokkeltje mee naar huis. Meest in het weekend. Voor een nachtje plezier, als u begrijpt wat ik bedoel.”

De Cock plukte aan zijn neus.

“Ik begrijp wat u bedoelt. Heeft u vandaag iets gehoord, misschien gezien. Iets wat ons kan helpen?”

“Gehoord.”

“Wat…wanneer?”

“Toen hij thuiskwam.”

“Hoe laat was dat?”

“Ik dachtzo om een uur of vier, halfvijf. Ik hoorde hem de trap op komen.”

“Was hij alleen?”

Klaas van der Vaart schudde zijn hoofd.

“Er was iemand bij hem.”

“Een man, twee mannen, een vrouw?”

“Een man.”

“Hoe weet u dat?”

“Ik hoorde het aan zijn stem. Toen ze aan mijn deur voorbijtrokken, zei de man op een vrolijke toon: “Jasper, dat had je moeten zien’.”

“En?”

“Toen lachte Jasper.”

De Cock knikte vaag.

“Vermoedelijk voor het laatst.”

3

Ze reden vanaf de Haarlemmer Houttuinen terug naar de Kit. Het was gaan regenen…een zachte, vettige motregen, die tegen de voorruit kleefde. Vledder zette de ruitenwissers aan. Vrijwel onmiddellijk liet De Cock zich terugzakken en schoof zijn oude hoedje ver naar voren. Hij kende de hypnose van de ruitenwissers, die hem ertoe verleidden de zwiepende gang met zijn hoofd te blijven volgen. Na een poosje schoof hij zijn hoedje iets terug en keek schuin omhoog.

“Heb je de woning afgesloten?”

“In het colbert van het slachtoffer vond ik in een van de zijzak-ken tussen het kleingeld een sleutel. Die bleek op de woningdeur te passen.”

“Dat zou erop duiden dat Jasper zijn eigen woningdeur heeft geopend.”

Vledder knikte instemmend.

“Ik heb tegen buurman Klaas van der Vaart gezegd dat hij ons onmiddellijk moet waarschuwen als iemand zich aan de woning van Jasper meldt. We moeten voor alles voorkomen dat iemand in de woning van het slachtoffer gaat struinen. Ik wil de mogelijk aanwezige vingerafdrukken van de dader niet kwijtraken.”

De Cock bromde.

“We moeten commissaris Buitendam opjutten dat hij onze nieuw aangestelde hoofdcommissaris aanspoort om het gebrek aan mankracht bij de dactyloscopische dienst direct op te heffen. Dit kan toch niet. Moeten we voor de tweede keer naar de peedee[1] terug.”

Vledder snoof.

“We kunnen beter zelf de hoofdcommissaris benaderen. Buitendam is in die dingen veel te soft.”

De Cock reageerde niet.

“Wat vind je van het verhaal van Klaas van der Vaart?”

Vledder ademde diep.

“Het is jammer dat hij kort nadat Jasper en zijn gezelschap naar boven waren gegaan, zijn eigen woning heeft verlaten om bij zijn dochter, die een paar huizen verder woont, aan tafel te schuiven. We weten nu niet hoe lang het gezelschap van Jasper is gebleven.”

De Cock stak zijn wijsvinger omhoog.

“Zijn waarnemingen.”

“Je bedoelt de stemmen op de trap…de lach van Jasper?”

De Cock knikte.

“Je zou daaruit op kunnen maken dat die twee elkaar goed kenden.

“Jasper, dat had je moeten zien,” duidt volgens mij op een relatie die al enige tijd heeft geduurd. Het heeft een vertrouwelijk aspect.”

Vledder glimlachte.

“Het lijkt in niets op de kreet van een rechercheur tegen een man die hij kort tevoren heeft gearresteerd.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Die man in gezelschap van Jasper was naar mijn overtuiging ook geen rechercheur.”

Vledder gebaarde voor zich uit.

“Hoe onderbouw je dat?”

De Cock kwam iets omhoog.

“Volgens Louis van Marcinelle werd Jasper door twee rechercheurs gearresteerd.”

“En?”

“Van der Vaart zegt dat hij van mening is dat Jasper slechts in gezelschap was van één man. Ik heb daar wel vertrouwen in. Die man woont al jaren op die tweede etage en kent de geluiden van de trap.”

Vledder glimlachte.

“Hij was daarin ook vrij positief.”

“Zeker,” zei De Cock.

“Verder is het heel ongebruikelijk dat een koppeltje rechercheurs na een anestatie uit elkaar gaat en slechts één van hen de begeleiding voortzet.”

“Dat is volgens jou niet gebeurd?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“De enige mogelijkheid die ik zie, is dat de rechercheurs die de arrestatie hebben verricht, Jasper kort daarna weer hebben vrijgelaten.”

Vledder grinnikte.

“In overleg met wie…met jou?”

De oude rechercheur reageerde wat verward.

“Met mij?”

Vledder knikte.

“Jij, De Cock, zou de arrestatie hebben bevolen.”

De oude rechercheur staarde somber voor zich uit.

“Het stinkt.”

Vledder parkeerde hun oude Golf op de spekgladde houten steiger achter het politiebureau. Ze stapten uit. De motregen was uitgegroeid tot een heuse bui. De Cock schoof de kraag van zijn regenjas omhoog en drukte zijn hoedje iets naar voren.

Via de Oudebrugsteeg sjokten ze naar de Warmoesstraat.

Toen ze de hal van het politiebureau binnenstapten, wenkte Jan Rozenbrand De Cock vanachter de balie met een kromme vinger.

De oude rechercheur liep op hem toe.

“Niet weer een lijk.”

De wachtcommandant keek naar hem op.

“Heb jij een lijk? Daar weet ik niets van. Ik heb geen melding van een lijk binnengekregen.”

“Die Jasper van de Gouwenaer,” legde De Cock uit, “die jij in jouw arrestantenbestand zou moeten hebben, is vermoord.”

“Vermoord?”

De Cock knikte.

“We vonden hem thuis in zijn woning, met een zwaar model dolk in zijn rug.”

Jan Rozenbrand sloeg zijn hand voor zijn mond.

“Is dat waar?”

De Cock spreidde zijn handen.

“Natuurlijk is dat waar,” sprak hij korzelig.

“Ik vind het een te slecht verhaal voor een sprookje.”

De wachtcommandant slikte en stak zijn hand omhoog.

“Die man van vanavond…de vader van die Jasper van de Gouwenaer…zit boven op je te wachten.”

Met loden schoenen liep De Cock de trap op naar de tweede etage. In luttele seconden overwoog hij tal van woorden, zinsneden, die hij zou gebruiken om de man te vertellen wat er met zijn zoon was gebeurd. Geen tekst beviel hem. Hij benijdde pastoors, dominees en priesters, die in soortgelijke situaties een pasklare retoriek voorhanden hebben. Die had hij niet.

Vledder volgde hem de trap op met gebogen hoofd. Toen de heer Van de Gouwenaer op de tweede etage de grijze speurder in het oog kreeg, stond hij van de bank op en liep op hem toe.

“Weet u al waar mijn zoon is?”

De Cock keek de man een moment aan.

“In de hemel…hoop ik.”

De oude rechercheur kneep onmiddellijk zijn ogen dicht en in zijn hart woelde de bereidheid om zijn tong af te bijten. Zo cru, zo grof had hij het niet bedoeld, en zeker niet gewild. Het was een snelle, ondoordachte reactie.

Met een gevoel van schaamte liep De Cock aan de man voorbij en maakte de deur van de grote recherchekamer open. Daarna draaide hij zich om en liep terug naar de man die op de plek was blijven staan.

De oude rechercheur las het onbegrip op het gezicht van de heer Van de Gouwenaer. Hij legde zijn hand op de schouder van de man.

“Ga mee. Kom bij me zitten.”

Als in trance liep Van de Gouwenaer achter hem aan en ging op de stoel naast zijn bureau zitten. De Cock boog zich iets naar de man toe.

“Ik heb,” verdedigde hij zich, “mij aan mijn belofte jegens u gehouden. Ik heb de werkgever van uw zoon, de heer Louis van Marcinelle uitgebreid over de arrestatie van Jasper verhoord. De kreeg van hem nog nadere informatie. Jasper zou inzake een fraude, door hem samen met anderen gepleegd, zijn gearresteerd in opdracht van mij, rechercheur De Cock van het politiebureau aan de Warmoesstraat.”

De oude rechercheur zweeg even. Hij bracht zijn rechterhand naar zijn borst.

“Ik verklaar u met de hand op mijn hart dat ik een dergelijke opdracht nooit heb gegeven. Ik heb geen fraudezaak in behandeling en ik heb uw zoon nooit gekend.”

Van de Gouwenaer schudde zijn hoofd.

“Ik geloof u niet.”

De Cock zuchtte.

“Dat is jammer, want het is de waarheid.”

De man schudde opnieuw zijn hoofd.

“Dt geloof u niet.”

De Cock negeerde de kreet.

“Omdat ik zekerheid wilde, ben ik, in gezelschap van mijn collega Vledder, naar de woning van uw zoon gegaan. De deur stond halfopen. Wij zijn naar binnen gegaan en vonden uw zoon.”

“Hoe?”

De Cock zuchtte.

“God hebbe zijn ziel.”

Van de Gouwenaer snoof.

“Dat bedoelde u met ‘in de hemel’, hoop ik.”

De Cock knikte.

“Het was geen gelukkige opmerking,” sprak hij met gebogen hoofd.

“Dt betuig u mijn spijt. Ik had u op een gevoeliger, meer menselijke manier duidelijk moeten maken wat er met uw zoon is gebeurd.”

“Hij is dood?”

De Cock knikte opnieuw.

“Jasper leeft niet meer.”

De heer Van de Gouwenaer keek naar hem op. Zijn ogen flikkerden en zijn mond vormde een strakke lijn.

“Jullie,” snauwde hij, “hebben hem vermoord.”


De Cock had slecht geslapen. De zaak van de dode Jasper van de Gouwenaer hield zijn gedachten voortdurend gevangen. Het feit dat zijn naam bij de arrestatie was genoemd, vond hij ronduit alarmerend. Het leek erop of iemand hem in een slecht daglicht wilde stellen. Hij vroeg zich af welke collega’s daar baat bij hadden. In zijn lange carrière bij de recherche had hij nog nooit iets dergelijks meegemaakt.

Op het Stationsplein stapte hij uit een overvolle tram en sjokte in de stroom treinreizigers mee naar het brede trottoir van het Damrak.

Het was prachtig weer. De zon straalde vol, vrolijk en uitbundig. Na de regen van de nacht was de lucht geklaard. Een enkel wolkje dreef eenzaam aan een verder strakblauwe hemel. Een koele bries deed de vlaggen aan de masten bij de aanlegsteigers van de rondvaartboten wapperen. Het oude Amsterdam toonde zich in feestgewaad.

Bij de Oudebrugsteeg bleef de grijze speurder even staan. Een moment overwoog hij om die dag maar eens te spijbelen…weg te blijven uit de ellende die hem ongetwijfeld nog te wachten stond. Hij drukte die gedachte weg en stak met een sprintje voor een aanstormende tram van lijn 9 de rijbaan van het Damrak over. Bij de Schippersbeurs lachte een vrouwtje om hem. Terecht. De Cock in draf was een koddig gezicht.


Toen hij de grote recherchekamer binnenstapte, wierp hij zijn oude hoedje missend naar de kapstok. Daarna wurmde hij zich uit zijn regenjas en raapte zijn hoedje op. Vledder zat achter zijn computer. Zijn rappe vingers dansten over het toetsenbord. Toen hij De Cock in het oog kreeg, keek hij naar de klok boven de deur. Zijn ogen lichtten op.

“Je bent op tijd,” brulde hij opgewonden.

“Fantastisch. Streep aan de balk. Dat is, naar ik meen, in tien jaar nog niet voorgekomen.”

De Cock liet zich met een strak gezicht in de stoel achter zijn bureau zakken.

“Heb je al een reactie gekregen op ons telexbericht van gisteravond?”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Niets.”

De Cock wreef zich achter in de nek.

“Ik heb vannacht slecht geslapen. De moord op Jaspur van de Gouwenaer bleef door mijn hoofd spoken. Daarom…ik vond dat ik het me vandaag niet kon veroorloven te laat op het bureau te komen.”

Vledder zuchtte.

“Je hebt gelijk. De hel is losgebarsten.”

“Waar?”

“Hier.”

De Cock keek hem niet-begrijpend aan.

“Hoezo?”

Vledder trok zijn gezicht in een ernstige plooi.

“Commissaris Buitendam was hier al. Hij leek mij nogal gespannen. Ik denk dat ook hij slecht heeft geslapen. Je moet onmiddellijk bij hem komen.”

“Waarom?”

Vledder trok een lade van zijn bureau open, nam daaruit de ochtendkrant en wierp die De Cock toe. De oude rechercheur pakte de krant op en zag in grote letters op de voorpagina:

EEN DOOR DE RECHERCHE VAN BUREAU
WARMOESSTRAAT GEARRESTEERDE MAN DOOD
IN ZIJN WONING GEVONDEN…AFGEMAAKT
De Cock las niet verder. Zijn gezicht zag rood. Hij legde de krant voor zich neer.

“Dit is het werk van vader Van de Gouwenaer. Die man heeft zich in het hoofd geprent dat wij iets met de dood van zijn zoon van doen hebben. Een krant zoals dit ochtendblad, neemt zo’n sensatieverhaal graag op.”

“Zonder weerwoord van ons.”

De Cock gebaarde naar de krant.

“Heeft Buitendam dit al gezien?”

Vledder trok een bedenkelijk gezicht.

“Dat neem ik aan.”

“Heeft hij er iets over gezegd?”

“Niet tegen mij.”

De Cock kwam overeind, pakte de krant op, klemde die onder zijn arm en verliet dreunend de recherchekamer.


Commissaris Buitendam, de lange statige chef van het bekende politiebureau aan de Amsterdamse Warmoesstraat, wenkte met een slanke hand.

“Kom binnen, De Cock,” sprak hij geaffecteerd, “en ga zitten.”

Hij kwam achter zijn bureau vandaan en gebaarde uitnodigend naar het zitje van stalen meubelen bij het raam, waar de commissaris slechts zijn prominente gasten ontving. De grijze speurder trok zijn gezicht in een onwillige plooi. Nors, ontoegankelijk. Toenaderingen van zijn chef wees hij in de meeste gevallen koel en hooghartig van de hand. Hij had geen hekel aan zijn commissaris, maar leefde met hem toch op enigszins gespannen voet. De Cock hield dat graag zo, beducht voor elke inmenging in zijn wijze van onderzoek.

“Als het u hetzelfde is, dan blijf ik liever staan.”

Op het bleke gezicht van de commissaris kwam een lichte blos.

“Zoals je wilt.”

Hij liep terug naar zijn bureau en nam wat stijfjes plaats. De Cock nam de krant onder zijn arm vandaan en legde die voor Buitendam neer.

“Hebt u dit gelezen?”

Buitendam knikte.

“Wat is daar van waar?”

De Cock stak zijn kin iets omhoog.

“De enige waarheid waarvoor ik kan instaan, is dat wij, Vledder en ik, gisteravond kort voor middernacht in zijn niet afgesloten woning het lijk van Jasper van de Gouwenaer hebben aangetroffen. De man bleek met een dolksteek in zijn rug te zijn vermoord.”

“Wie heeft die man gistermiddag gearresteerd? In dit artikel staat wegens fraude.”

De Cock spreidde zijn handen.

“Geen flauw idee. Het opmerkelijke is dat de mensen die de ar — ’restatie hebben verricht, tegen Louis van Marcinelle, de werkgever van het slachtoffer, hebben gezegd dat zij de arrestant zouden overbrengen naar bureau Warmoesstraat omdat ik de aanhouding van Jasper van de Gouwenaer inzake fraude had bevolen.”

“En dat is niet zo?”

De Cock grijnsde.

“Als ik dat had bevolen, dan zou ik toch ook weten wie die rechercheurs waren. Bovendien…ik heb geen fraudezaak in behandeling.”

“Een vreemde affaire.”

De Cock knikte.

“Ik stel voor om alle rechercheurs van ons bureau aan die Louis Van Marcinelle te tonen.”

Commissaris Buitendam schudde zijn hoofd.

“Daar voel ik niets voor.”

De Cock zuchtte.

“Dat is de enige manier om duidelijk te maken dat het geen mensen van ons bureau waren.”

Buitendam schudde opnieuw zijn hoofd.

“Ik voel er niets voor om mijn mensen, voor wie dan ook, te kijk te zetten.”

De Cock wees naar de krant.

“Als wij niet oppassen,” sprak hij overtuigend, “dan gaat dit verhaal een eigen leven leiden. We moeten dit gerucht onmiddellijk de kop in drukken.”

Buitendam keek hem strak aan.

“Nee, niet op jouw manier.”

De Cock maakte een wanhopig gebaar.

“Het is de enige manier.”

“Nee.”

De Cock snoof. Hij voelde hoe de woede in zijn aderen sloop. Hij balde zijn vuisten en drukte zijn nagels diep in de muis van zijn handen.

“Man,” gromde hij, “gebruik nu voor één keer je verstand.”

Commissaris Buitendam kwam met een ruk uit zijn stoel overeind en wees trillend met zijn hand naar de deur.

“Eruit.”

De Cock ging.

4

Vledder keek omhoog en monsterde het gezicht van De Cock.

“Was het weer zover?”

De oude rechercheur knikte. Met een zucht liet hij zich in zijn bureaustoel zakken.

“Ik was woest en zei tegen hem: gebruik nu voor één keer je verstand.”

Vledder schudde grinnikend zijn hoofd.

“Dat zeg je niet tegen een commissaris. Politiechefs gebruiken altijd hun verstand. Daar worden ze op geselecteerd.”

“Heb ik nooit iets van gemerkt,” gromde De Cock.

Vledder gniffelde.

“Waarom ging het nu weer fout?”

De Cock zwaaide geagiteerd.

“Ik stelde voor om alle rechercheurs van ons bureau aan die Louis van Marcinelle te tonen. Dan help je in één klap uit de wereld dat Jasper van de Gouwenaer door rechercheurs van de Warmoesstraat werd gearresteerd.”

“En?”

De Cock grijnsde.

“Hij zei dat hij er niets voor voelde om zijn mensen, voor wie dan ook, te kijk te zetten.”

“Onzin.”

“Precies…pure onzin. Confrontatie, mits goed uitgevoerd, is een perfecte recherchemethode. We laten onze verdachten toch ook aan getuigen zien. Hoe wil je anders een zaak rondmaken?”

“Buitendam wilde er niet aan?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Hij vertelde mij niet hoe we dan wel uit die impasse konden komen.”

Vledder gebaarde voor zich uit.

“Dat lijkt mij niet zo moeilijk,” reageerde hij, “we moeten zo spoedig mogelijk de man of de vrouw arresteren die Jasper van de Gouwenaer een dolk in zijn rug duwde.”

De Cock keek getergd naar zijn jonge collega op.

“Zie jij aanknopingspunten?”

Vledder maakte een schouderbeweging.

“We moeten eerst de rechercheurs zien te vinden die hem hebben gearresteerd.”

De Cock snoof.

“Hoe? Niemand heeft op ons telexbericht gereageerd. En dat verbaast mij. Wij weten nu niet eens of het wel echte rechercheurs waren.”

“Wat dan?”

“Valse, denk ik. Mannen die zich ten onrechte voor rechercheurs uitgaven.”

“Waarom?”

De Cock maakte een hulpeloos gebaar.

“Misschien wel om Jasper op een eenvoudige manier in hun macht te krijgen. Wellicht is de moord op Jasper van de Gou-wenaer een simpele liquidât te.”

Vledder trok een bedenkelijk gezicht.

“Ik heb hem nagetrokken. Jasper van de Gouwenaer komt in onze administratie niet voor. Hij heeft geen antecedenten. Het is een man met een blanco strafblad.”

“Dat zegt op zich niets. Misschien was hij zo handig, zo sluw, dat hij altijd uit het zicht van politie en justitie is gebleven.”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Dat geloof ik niet. Het beeld dat buurman Klaas van der Vaart van hem gaf, duidde niet in de richting van iemand met een crimineel gedrag. Integendeel, buurman schetste hem als een vriendelijke vrijgezel, een man van een pilsje en af en toe een vrouwtje voor een nacht om in de weekeinden zijn eenzaamheid wat te verzachten.”

“Een Joris Goedbloed?”

“Dat hoeft niet.”

De Cock glimlachte.

“In jouw ogen beslist geen slachtoffer van een liquidatie-moord?”

“Nee.”

“Wat dan?”

Vledder keek hem aan.

“Je bedoelt dat ook voor deze brute moord een motief moet zijn?”

“Precies, dat bedoel ik,” zei De Cock.

“Wie vermoordt een ogenschijnlijk uiterst brave, nette en oppassende boekhouder van een expeditiebedrijf?”

De oude rechercheur zweeg even.

“Heeft Jasper buiten zijn vader nog familie?”

vroeg hij toen. Vledder raadpleegde een notitie.

“Een twee jaar oudere broer…Johannes van de Gouwenaer. Johannes wordt, om wat voor reden dan ook, meestal ‘Joost’ genoemd en werkt als chauffeur bij datzelfde expeditiebedrijf van Louis van Marcinelle.”

De Cock trok zijn wenkbrauwen samen.

“Hoe staat dat bedrijf bekend?”

Vledder tuitte zijn lippen.

“Goed. Ik heb voor het inwinnen van informatie een paar scherpe concurrenten van Louis van Marcinelle gebeld. Ik kreeg alleen maar positieve geluiden te horen. Het is een vrij klein bedrijf met ongeveer tien man personeel. Het beschikt over goed materieel en verzorgt al jaren transporten door heel Europa.”

“Een modelbedrijf.”

“Die indruk kreeg ik.”

De Cock grimaste mistroostig.

“Waarom zit het ons nooit eens een keertje mee?”

riep hij klagerig.

“Waarom geen dader binnen handbereik die onmiddellijk ‘ja’ roept? Wij belanden altijd in van die akelige…”

De oude rechercheur stokte.

Een forse, zwaargebouwde man wierp de deur van de grote recherchekamer met een klap open en stapte dreunend op hem toe.

“Bent u rechercheur De Cock?”

Nog voor de grijze speurder kon antwoorden, plofte de man op de stoel naast zijn bureau.

“Wat hebben jullie met Jasper gedaan?”

De Cock ging niet op de vraag in. Hij keek de man enige ogenblikken onbewogen aan. Daarna gleed zijn blik observerend langs zijn imposante gestalte. De oude rechercheur schatte hem op achter in de dertig. Hij had dun blond vlashaar en een rond blozend gelaat met helblauwe ogen. De man droeg een gebleekte spijkerbroek en een zwarte trui, die zijn enorme borstkas strak omspande. De Cock boog zich iets naar hem toe.

“Heb ik…eh, heb ik u gezegd,” vroeg hij ijzig, “dat u kon gaan zitten?”

De man gromde.

“Vent, barst.”

De Cock glimlachte.

“Dat is geen vriendelijke opmerking.”

De man trok zijn kin iets op.

“Toch kan je barsten en blijf ik hier zitten, ook zonder jouw toestemming.”

De Cock maakte een schouderbeweging.

“Als u de conversatie op deze wijze wilt voortzetten,” sprak hij bedaard, “dan kunt u beter gaan.”

De man snoof en klapte met zijn enorme rechtervuist op het blad van het bureau.

“Ik wil weten wat er met mijn broer is gebeurd.”

“Broer?”

“Ja.”

“U bent Johannes…eh, Joost van de Gouwenaer?”

De man knikte.

“Inderdaad. Ik ben Joost van de Gouwenaer. Broer van Jasper. Ik ben vannacht met mijn vader naar de pers gestapt. Ze hadden wel oren naar ons verhaal. Vanmorgen hebben wij een bezoek gebracht aan de officier van justitie en hebben een klacht tegen u ingediend.”

De Cock spreidde zijn handen.

“Dan wachten we,” sprak hij kalm, “de resultaten van uw klacht rustig af.”

De grote man trok zijn rug recht en brieste.

“Ik wil weten…”

De Cock onderbrak hem rustig.

“U wilt weten wat er met uw broer is gebeurd.”

De oude rechercheur zweeg even.

“Of u het geloven wilt of niet,” ging hij verder, “maar dat ambtelijk verlangen hebben wij ook. Ook wij willen weten wat er met Jasper is gebeurd vanaf het moment dat hij door twee mannen die zich als rechercheurs presenteerden, vanaf het bedrijf aan de Coenhavenweg werd meegenomen.”

Joost strekte beschuldigend zijn wijsvinger naar hem uit.

“Op uw bevel.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Ik heb pertinent geen opdracht tot zijn arrestatie gegeven. Ik wist niet eens van het bestaan van uw broer. Ik zag uw broer Jasper voor het eerst toen ik hem dood in zijn woning aantrof.”

De oude rechercheur zweeg even voor het effect.

“Als u bereid bent om van deze waarheid uit te gaan, wil ik verder met u praten.”

“Vader gelooft u niet.”

De Cock schudde opnieuw zijn hoofd.

“Ik vraag het aan u, Johannes of Joost van de Gouwenaer. Wilt u ons helpen om de man of de vrouw te vinden die uw broer heeft vermoord, of wilt u dat niet?”

De Cock registreerde enige aarzeling. De man liet zijn hoofd iets zakken.

“Ik heb zo links en rechts,” sprak hij zacht, “navraag naar u gedaan. Ik heb gesproken met mannen die u vroeger hebt geholpen toen ze in de bak zaten…ook met mensen die aangifte bij u hebben gedaan, voor wie u wel eens een zaak hebt behandeld.”

“Wat was het resultaat van die enquête?”

Joost schonk hem een matte glimlach.

“Geen wanklank. Zonder mankeren zeggen ze dat u een betrouwbare vent bent.”

De Cock keek hem verwonderd aan.

“Toch dient u een klacht in tegen mij bij de officier van justitie?”

Joost van de Gouwenaer zuchtte.

“Dat was vóór die enquête,” sprak hij verontschuldigend.

“Bovendien wilde ik mijn vader niet teleurstellen. Vader leeft in de stellige overtuiging dat u iets met de dood van Jasper van doen heeft. Van die gedachte is hij niet af te brengen.”

De Cock draaide zich iets naar hem toe.

“Kan het zijn dat Jasper fraude heeft gepleegd? Mogelijk met anderen?”

Joost schudde zijn hoofd.

“Ik kan het mij niet voorstellen. Jasper leefde sober. Ik heb ook met onze directeur gesproken. De boekhouding was tot in de puntjes verzorgd, en de kas klopte. Om een mogelijke beschuldiging van fraude tegen te gaan heeft Van Marcinelle vader toegezegd de boekhouding van Jasper door een accountant te laten onderzoeken. Een positief accountantsrapport kon vader gratis van hem overnemen.”

De Cock trok een grijns.

“Nu Jasper dood is, heeft dat weinig zin meer.”

“Vader was er wel blij mee. Hij accepteerde het als een rehabilitatie van Jasper tegen de beschuldigingen.”

De Cock liet het onderwerp rusten.

“Had Jasper vijanden?”

“Echte vijanden?”

De Cock knikte.

“Iemand die hem naar het leven stond?”

Er verscheen een glimlach op het gezicht van Joost van de Gouwenaer.

“Jasper ging niet goed met vrouwen om. Het was volgens mij een afwijking.”

“Hoe bedoelt u dat?”

Joost schudde misprijzend zijn hoofd.

“Hij had ze beter per pond kunnen kopen.”

“U bedoelt: hij had beter zo nu en dan een callgirl of een escort-dame kunnen inhuren.”

“Precies,” sprak Joost nadrukkelijk.

“Of gewoon een vrije meid oppikken. Er lopen er zat rond. Maar Jasper papte altijd met getrouwde vrouwen aan. Ik heb hem al een paar maal gezegd: “Daar krijg je nog eens groot gelazer mee’. ‘

“En dat groot gelazer kwam?”

“Ik ben geen versliecheraar.[2]

De Cock keek hem fronsend aan.

“Het gaat om de dood van je broer.”

“Dat snap ik,” antwoordde Joost en knikte.

“En?”

Joost van de Gouwenaer keek naar De Cock op.

“Judith,” sprak hij schamper, “Judith van Zeebrugge is getrouwd…getrouwd met een vies mannetje. Het gozertje heeft al eens op verdenking van moord in de bak gezeten.”

De Cock stak bezwerend zijn handen omhoog.

“Even terug. Wie is Judith van Zeebrugge?”

Joost zuchtte.

“Judith van Zeebrugge is een knap wijf, echt een plaatje. Gitzwart haar, bruine ogen en een figuurtje om er een concours mee te winnen. Een paar jaar geleden heeft Jasper een tijdje verkering met haar gehad. Dat is stukgelopen. Maar blijkbaar houden ze nog steeds van elkaar. Als Jasper Judith opbelt en vraagt of ze mee gaat stappen…dan gaat ze.”

De Cock keek hem schuins aan.

“Ondanks haar huwelijk met dat…eh, dat vieze mannetje?”

“Ja.”

“En die pikt dat niet.”

“Die pikt dat niet,” reageerde Joost vlak.

“Met gevolg?”

Joost van de Gouwenaer wreef over zijn dunne vlashaar.

“Hij heeft Jasper al een paar maal bedreigd.”

De Cock boog zich iets naar hem toe.

“Wie is dat vieze mannetje?”

“U moet hem kennen…Petertje de Knoet.”

De Cock knikte.

“Die ken ik. Petertje Slibbroek. De Knoet is zijn bijnaam. Hij zat vast voor de moord op Jan van Noordwolde.”

“Dat is ‘m.”

De Cock maakte een triest gebaar.

“Hij werd in eerste instantie veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf, maar hij is in hoger beroep vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs.”

Joost van de Gouwenaer ademde zwaar.

“Precies. En daar leurt die viezerik mee. Hij pronkt met die ‘vrijspraak wegens gebrek aan bewijs’. Hij heeft er Jasper mee bedreigd.”

De Cock reageerde verrast.

“Met die vrijspraak wegens gebrek aan bewijs?”

“Ja.”

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

“Hoe?”

Joost van de Gouwenaer spreidde zijn brede handen.

“De Knoet zocht Jasper op in zijn woning en zei: ‘Als jij, verdomme, in het vervolg niet met je poten van Judith afblijft, dan moet je maar eens navragen wat er met Jan van Noordwolde is gebeurd.’.”

De Cock trok zijn gezicht strak.

“Doodgestoken.”


Toen Joost van de Gouwenaer de grote recherchekamer had verlaten, boog Vledder zich vragend naar De Cock.

“Heb jij destijds die zaak tegen Petertje Slibbroek, alias De Knoet behandeld?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Dat was Fred Prins.”

“Onze Fred Prins van de Warmoesstraat?”

De Cock knikte.

“Het was een moeilijke zaak met een categorisch alles ontkennende verdachte. Fred Prins nam bijna dagelijks het hele onderzoek met mij door…bang om iets over het hoofd te zien. Daardoor ken ik vrijwel alle details.”

Vledder keek hem schuins aan.

“Lijkt die zaak een beetje op onze affaire?”

“Je bedoelt de moord op Jasper van de Gouwenaer?”

“Ja.”

De Cock antwoordde niet direct. Hij verviel in gepeins.

“Jk moet even in mijn herinnering tasten,” reageerde hij na een poosje.

“Het is alweer een paar jaar geleden. Die zaak had, als ik mij goed herinner, ook een amoureuze achtergrond. Jan van Noordwolde en De Knoet waren verliefd op dezelfde vrouw…ene Fransje van Elslo…een bloedmooie meid met gitzwart haar en kastanjebruine ogen.”

“Een soort Judith van Zeebrugge?”

“Zoiets.”

“Hoe…eh, hoe kwam Jan van Noordwolde aan zijn eind?”

De Cock aarzelde even. Hij streek met zijn vlakke hand over zijn brede kin.

“Fred Prins vond hem in zijn woning…dood…met een dolk in zijn rug.”

Vledder slikte.

“Heb jij het adres nog van De Knoet?”

De Cock tuitte zijn lippen.

“Dat is, dacht ik, boven wel in onze administratie terug te vinden.”

Vledder keek hem vragend aan.

“Gaan we hem halen?”

“De Knoet?”

“Ja. De Knoet.”

De Cock plukte even aan zijn neus.

“Arresteren voor moord?”

Vledder reageerde geprikkeld.

“Natuurlijk voor moord.”

“Niet onmiddellijk,” zei De Cock bedachtzaam. Het gezicht van Vledder kleurde rood.

“Het is voor die De Knoet,” reageerde hij heftig, “toch gewoon een herhaling van zetten? Jan van Noordwolde was zijn rivaal in de liefde en kreeg een dolk in zijn rug. Jasper van de Gou-wenaer was zijn rivaal in de liefde en…ga je gang, vul maar in.”

De Cock knikte begrijpend.

“Kreeg een dolk in zijn rug.”

Vledder keek hem dwingend aan.

“Gaan we hem halen?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Ik herhaal…niet onmiddellijk.”

“Waarom niet?”

De oude rechercheur kneep zijn lippen opeen.

“Ik heb een hekel,” sprak hij scherp, “aan vrijspraak wegens gebrek aan bewijs.”

5

Vledder wierp De Cock over het blad van zijn bureau een sleutel toe.

“Dit,” verduidelijkte hij, “is de sleutel van het flatje aan de Haarlemmer Houttuinen. Ik heb vanmorgen een telefoontje gekregen van de dactyloscopische dienst. Om halfdrie komt Ben Kreuger in de woning van het slachtoffer naar vingerafdrukken zoeken.”

De Cock pakte de sleutel op.

“Wat moet ik hiermee?”

Vledder gebaarde voor zich uit.

“Ik heb vanmorgen, nog voordat jij kwam, dokter Rusteloos al aan de lijn gehad. Om twee uur begint hij aan de gerechtelijke sectie op het lichaam van Jasper van de Gouwenaer.”

De Cock knikte.

“Ik begrijp het. Jij neemt de Golf mee naar Westgaarde en woont de sectie bij.”

Vledder glimlachte.

“Juist. En jij zorgt ervoor dat Ben Kreuger van de dactyloscopische dienst zijn werk kan doen.”

De Cock keek hem schuins aan.

“Je bedoelt te zeggen dat ik te voet naar het flatje aan de Haarlemmer Houttuinen ga om Ben Kreuger op te vangen.”

Vledder grijnsde.

“Je wandelt toch zo graag?”

De Cock reageerde niet.

“Denk je aan die zware dolk in de rug van het slachtoffer?”

veranderde hij van onderwerp.

“Het lijkt mij een bijzonder exemplaar. Het wapen is forser, groter dan de dolken die ik tot nu toe bij soortgelijke moorden ben tegengekomen. Misschien dat dokter Rusteloos daarover iets kan zeggen uit zijn eigen ervaringen.”

Vledder keek hem peinzend aan.

“Hoe lang doet dokter Rusteloos dat werk al?”

“Als patholoog-anatoom?”

“Ja.”

“Lang, heel lang.”

De Cock glimlachte.

“Toen ik hem eens vroeg hoeveel lijken hij al gerechtelijk had opengepeuterd, antwoordde hij met zijn typische kraakstem: ‘Als ze allen nog leefden, De Cock, zou je er een aardig dorp mee kunnen bevolken’.”

“Ik zal het hem vanmiddag nog eens vragen,” zei Vledder.

“Misschien geeft hij nu een andere versie.”

De Cock grijnsde.

“Bijvoorbeeld in plaats van een aardig dorp, nu een kleine stad.”

“Zoiets.”

De jonge rechercheur zweeg even.

“Na de sectie kom ik gewoon met de Golf terug naar de Kit.”

“Met dolk.”

Vledder stond van zijn stoel op.

“Zo u wenst…met dolk.”

Het klonk wat sarcastisch.


De Cock slenterde vanuit de Warmoesstraat naar de Oudebrug-steeg, stak de rijbaan van het Damrak over en vervolgde zijn weg in de richting van het Centraal Station. Het was nog steeds prachtig mooi weer. De zon straalde of ze in Amsterdam nog wat had goed te maken, en een zacht briesje verwijderde de geurtjes die uit het vuile water van het Damrak stegen.

Met zijn handen diep in de steekzakken van zijn oude regenjas, zijn vilten hoedje nonchalant achter op het hoofd, slofte de oude rechercheur over het brede trottoir en genoot van de meisjes en jonge vrouwen, die in luchtige toiletjes hun niet geringe bekoorlijkheden tentoonspreidden. Het maakte hem jaren jonger.

Bijna aan het einde van het Damrak sloeg hij linksaf de Haring-pakkerssteeg in. Vandaar sjokte hij via de Nieuwendijk en de Stromarkt naar de drukke Haarlemmerstraat. Toen hij aan het gebouw van de voormalige West — Indische Compagnie voorbijtrok kwamen tal van oude moordzaken terug in zijn herinnering. Hoe vaak, vroeg hij zich af, was hij tijdens zijn onderzoeken langs dat oude gebouw geslenterd? De grijze speurder drukte opstormende gedachten daaraan weg, stak de rijbaan over en ging rechtsaf via de Buiten Brouwersstraat naar de Haarlemmer Houttuinen.

De deur van nummer 745 stond halfopen. De Cock ging naar binnen en hees zijn negentig kilo langs de vettige leuning omhoog. Op het portaal van de tweede verdieping pauzeerde hij even om zijn ademhaling op orde te brengen. Hij had nog maar net enige treden op de trap naar de derde etage gezet, toen de deur van de woning op de tweede etage openging. De Cock keek achterom en bezag het rimpelig gelaat van Klaas van der Vaart. De kleine, bijna kale man grijnsde.

“O, bent u het?”

De Cock glimlachte.

“Ja, ik ben het,” reageerde hij totaal overbodig. Van der Vaart zwaaide voor zich uit.

“Ik heb het aan dat hulpje van u beloofd…ik houd hier een beetje toezicht.”

De Cock lachte om ‘dat hulpje van u’ en liep enige treden terug.

“Zijn er nog mensen boven aan de deur geweest?”

De oude man knikte.

“Gisteravond…een vrouw.”

“Wat voor een vrouw?”

Van der Vaart trok zijn schouders op.

“Ik heb haar niet gezien. Ik lag al op bed en wilde niet in mijn pyjama op de trap verschijnen. Ik heb toen gauw een jas over mijn pyjama aangetrokken, maar toen ik op de trap kwam, was ze alweer verdwenen.”

“Weet u zeker dat het een vrouw was?”

“Absoluut.”

“Hoe?”

Van der Vaart gebaarde.

“Het klikken van haar hoge hakken op de traptreden. Bovendien was het portaaltje boven vergeven van haar parfum.”

“Herkende u die geur? Ik bedoel, heeft u dat parfum wel eens meer op de trap geroken?”

Van der Vaart schudde zijn hoofd.

“Als Jasper met een mokkeltje naar boven kwam, ging ik niet kijken en ruiken.”

De Cock glimlachte.

“Straks komt na mij een man van de dactyloscopische dienst. Hij gaat kijken of de moordenaar van Jasper misschien vingerafdrukken heeft achtergelaten.”

“Ik…eh, ik hoef dus niet te kijken als ik iets op de trap hoor?”

De Cock schudde zijn hoofd en de benedenbuurman ging weer naar binnen.

De oude rechercheur nam de derde trap en deed met de sleutel van Vledder de deur van het flatje open. In de keuken stond op het aanrecht nog het bord met etensresten en een vuile pan.

De Cock keek op zijn horloge. Het was kwart over twee. Hij had nog ruim een kwartier voordat Ben Kreuger kwam. Hij besloot op zijn gemak nog eens wat in de woning rond te neuzen. De oude rechercheur sloot met de sleutel van Vledder de toegangsdeur weer af en liep vanuit de keuken de verlichte huiskamer binnen.

In een eerste impuls wilde hij het licht uit doen, maar hij bedacht dat Vledder bij het afsluiten van de flat met opzet het licht had laten branden omdat mogelijk vingerafdrukken op de schakelaar stonden.

Om de plas bloed heen liep hij naar het raam en schoof de gesloten gordijnen open.

De Cock bekeek de open deuren van twee kasten en het opengebroken bureau. De laden waren met grof geweld uit hun glijders gerukt. De oude rechercheur vroeg zich af waarnaar de moordenaar had gezocht. Geld, bescheiden, brieven, documenten? Bewaarde Jasper, zo bedacht hij, wellicht een geheim…was het dat geheim waarvoor de moordenaar belangstelling had? Wat was de feitelijke aanleiding voor de moord…het motief? De Cock hoorde voetstappen op de trap. Hij wilde naar de keuken lopen om de deur voor de dactyloscoop open te maken, maar hij bedacht zich plotseling. Een vreemd, onberedeneerd gevoel van angst maakte zich van hem meester. Zijn verstand corrigeerde het als onterecht, maar het snelle pulseren van zijn hart waarschuwde hem voor een naderend gevaar. Hij sloop op zijn tenen naar de deur van de kamer, deed die wijd open en posteerde zich pal naast de deur tegen de muur aan de kant van de scharnieren.

Hij hoorde hoe een sleutel voorzichtig in het slot van de flat-deur werd gestoken en beluisterde hoe die deur licht krakend openging. De Cock spitste zijn oren. In de keuken hoorde hij nog voetstappen. Daarna dempten ze in hoogpolig tapijt van de woonkamer.

De Cock duwde de deur van de woonkamer iets van zich af en keek tegen de rug van een breedgeschouderde man. Hij stond ongeveer midden in de kamer en keek naar de plas geronnen bloed.

Met een krachtige zwaai van zijn rechterarm wierp De Cock de kamerdeur knallend dicht. De man verstijfde een moment, daarna draaide hij zich met een ruk om en keek met open mond naar De Cock, die met iets gespreide benen voor de dichte kamerdeur stond.

De oude rechercheur herkende de man en glimlachte.

“Petertje…Petertje de Knoet…goedemiddag.”


Ben Kreuger keek stomverbaasd toen hij de kamerdeur opende en binnenstapte. Hij bezag de man in het gezelschap van De Cock en draaide zich snel om naar Klaas van der Vaart, die achter hem in de keuken stond.

“Wat is dit…een reünie?”

Voordat De Cock kon antwoorden, wendde Klaas van der Vaart zich tot de grijze speurder.

“Ik hoorde een tweede man achter u de trap op gaan.”

Hij schudde zijn hoofd.

“Ik dacht bij mijzelf: dat is niet goed.”

Hij gebaarde voor zich uit naai- Ben Kreuger.

“Toen ben ik maar achter hem aan gegaan.”

De Cock knikte hem bemoedigend toe.

“Heel goed.”

Van der Vaart staarde langs Ben Kreuger naar de man die nog midden in de kamer stond.

“Is die vent er alweer?”

De Cock keek hem niet-begrijpend aan.

“Kent u die man?”

Klaas van der Vaart knikte.

“Een tijdje geleden hoorde ik boven bij Jasper wild geschreeuw. Ik kon niet goed verstaan wat er werd gezegd, maar de ruzie liep zo hoog op, dat ik besloot om eens poolshoogte te gaan nemen. Toen ik de trap op liep, kwam hij bij Jasper de deur uit.”

“Deze man?”

“Ja.”

“Wat zei Jasper daar later van?”

De oude buurman gebaarde wat vaag.

“Jasper zei dat het niets te betekenen had en toen heb ik niet verder gevraagd. Ik ben wel nieuwsgierig, maar dat laat ik niet graag blijken.”

“Heeft u telefoon?”

“Natuurlijk.”

“Belt u even de wachtcommandant van bureau Warmoesstraat en vraag hem uit mijn naam of hij een surveillancewagen naar dit adres wil sturen.”

Klaas van der Vaart knikte.

“Dat doe ik.”

Hij draaide zich om en verliet de keuken. Ben Kreuger zette zijn aluminium koffertje op het hoogpolig tapijt.

“Ik dacht hier rustig mijn werk te kunnen doen.”

Hij wees voor zich uit.

“Wie is die man?”

“Petertje Slibbroek, alias Petertje de Knoet…eens verdacht van de moord op ene Jan van Noordwolde.”

“Hebben we hem in onze dactyloscopische collectie?”

“Vast.”

De Knoet deed een stap in de richting van De Cock.

“Waarom laat je een surveillancewagen komen?”

De Cock trok een onnozel gezicht.

“Om u over te laten brengen naar het politiebureau aan de Warmoesstraat.”

“Waarom?”

“Ik wil een verklaring van u.”

De Knoet schudde zijn hoofd.

“Ik heb Jasper van de Gouwenaer niet vermoord.”

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

“Hoe komt u aan de wetenschap dat Jasper van de Gouwenaer is vermoord?”

Petertje de Knoet draaide zich half om.

“Die plas bloed zegt mij genoeg.”

De Cock grijnsde.

“En hoe weet ik,” sprak hij traag, “dat u daar niet verantwoordelijk voor bent?”

“Omdat ik je dat zeg.”

De Cock grinnikte.

“Ik hecht niet zo veel waarde aan uw woorden,” sprak hij hoofdschuddend.

“U hebt altijd ontkend Jan van Noordwolde te hebben vermoord. Toch bedreigde u Jasper van de Gouwenaer met de woorden: ‘Als jij, verdomme, in het vervolg niet met je poten van Judith afblijft, dan moet je maar eens navragen wat er met Jan van Noordwolde is gebeurd’.”

De Knoet keek hem uitdagend aan.

“Is dat een schuldbekentenis?”

“Het lijkt erop.”

Petertje de Knoet schudde zijn hoofd.

“Ik wilde Jasper van de Gouwenaer alleen maar bang maken. Meer niet. Die Jan van Noordwolde knoeide met een grietje van mij…het werd zijn dood. Judith van Zeebrugge is mijn wettige echtgenote, maar Jasper hield haar weekeinden lang in zijn eigen bed.”

De Cock keek hem scherp aan.

“Het werd zijn dood. Goed opgeteld…jouw tweede moord uit jaloezie.”

De Knoet zwaaide heftig met zijn armen.

“Dat is niet waar!”

Hij schreeuwde wild met overslaande stem.

“Het is niet waar. Ik heb Jasper niet vermoord…ik heb Jasper niet vermoord. Ik heb Jasper…”

Hij herhaalde het als een echo.

“Ik heb met deze moord niets te maken.”

De Cock wachtte geduldigtot de man was uitgeraasd.

“Je zult straks,” sprak hij ijzig, “toch met een verrekt goede verklaring moeten komen voor je aanwezigheid hier op deze moordplek.”

“Die heb ik.”

“Dat kan ik me nu nauwelijks voorstellen,” schamperde De Cock.

De oude rechercheur hoorde haastige voetstappen op de trap. Enige tellen later kwamen twee dienders vanuit de keuken opgewonden het woonvertrek binnen. De oudste liep op De Cock toe en tikte tegen de rand van zijn pet.

“Het verkeer zat een beetje tegen. Toch hebben we als wilden gereden.”

De oude rechercheur keek hem verwonderd aan.

“Waarom?”

“We waren bang dat jou iets was overkomen. Volgens Jan Ro-zenbrand, onze wachtcommandant, zat jij, De Cock, tot je nekharen in de problemen.”

De oude rechercheur schudde zijn hoofd. Breed grijnzend strekte hij zijn wijsvinger naar Petertje de Knoet uit.

“De problemen liggen bij hem.”

6

De Cock zat achter zijn bureau en keek verrast op toen Vledder de grote recherchekamer binnenstapte.

“Wat, ben je nu al terug?”

vroeg hij verbaasd.

“Dat is vlug. Ik had je nog lang niet aan de Kit verwacht. Is de sectie al afgelopen?”

De jonge rechercheur liet zich lui in de stoel achter zijn bureau zakken en knikte traag.

“Ik ben blij,” verzuchtte hij, “dat ik vanmiddag op tijd naar Westgaarde ben vertrokken. Dokter Rusteloos was ruim een halfuur te vroeg. Een gerechtelijke sectie in Rotterdam was op verzoek van justitie uitgesteld. Toen Rusteloos begreep dat ik er al was om de sectie bij te wonen, begon hij direct te snijden.”

De Cock keek omhoog naar de grote klok boven de toegangsdeur.

“Dan ben je toch nog vroeg.”

Vledder grijnsde.

“De patholoog-anatoom werkte in een tempo dat ik nog nooit van hem heb gezien. Toen hij de dolk had verwijderd, stak hij een sonde in de wond. Vanaf dat moment ging Rusteloos tekeer als een slager op stukloon.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Met deze vergelijking,” sprak hij verwijtend, “zal dokter Rusteloos niet blij zijn.”

Vledder trok zijn schouders op.

“Ik kan er niets aan doen. Als ik dokter Rusteloos bezig zie, dan doet hij mij vaak aan een slager denken.”

De Cock wuifde.

“Zet het uit je hoofd,” sprak hij streng.

“We hebben in ons gevoelig recherchebedrijf een patholoog-anatoom nodig. Geen slager.”

Vledder ging aan de opmerking voorbij. De jonge rechercheur tastte in een zijzak van zijn colbert en schoof De Cock over zijn bureau een doorschijnende plastic zak toe.

“Je dolk.”

De Cock keek ernaar.

“Ik blijf het een vreemd model vinden,” concludeerde hij.

“Heeft dokter Rusteloos er nog iets van gezegd?”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Ik heb hem gevraagd of hij een dolk van dat type eerder bij een moordzaak was tegengekomen.”

“En?”

“Nee.”

“Jammer.”

Vledder wees naar de dolk.

“Er zitten geen vingerafdrukken op.”

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

“Hoeweet je dat? De bedoel, wie heertje dat verteld? Ben Kreuger van de dactyloscopische dienst was bij mij in de Haarlemmer Houttuinen.”

Vledder glimlachte.

“De jongeheer Xavier de la Croix, de pas aangestelde nieuwe assistent van Ben Kreuger, was voor een andere klus op West — gaarde. Ik kon hem gelukkig nog op tijd inschakelen voordat dokter Rusteloos aan zijn werk begon.”

De Cock keek hem schuins aan.

“Had je vooraf geen afspraken met de dactyloscopische dienst gemaakt?”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Ik was vergeten dat de dolk in de rug van Jasper van de Gou-wenaer nog niet op vingerafdrukken was onderzocht. Stom. Ik dachter pas aan toen ik zijn lijk op de snijtafel zag liggen.”

De Cock ging niet verder op de fout van Vledder in. De oude rechercheur verzonk even in gepeins en schoof zijn onderlip vooruit.

“Xavier de la Croix.”

Hij proefde de woorden op zijn tong.

“Een mooie naam.”

“Volgens mij een aanwinst voor de dactyloscopische dienst,” zei Vledder.

“Xavier de la Croix is een vriendelijke jongeman, die uiterst zorgvuldig te werk gaat. Hij komt zich nog bij jou voorstellen, heeft hij gezegd.”

“Waarom? Dat is toch niet gebruikelijk.”

Vledder lachte.

“Bij de dactyloscopische dienst sta jij bekend als de man die hen het meeste werk bezorgt.”

De Cock maakte een grimas en wees naar de gesloten deur van het verhoorkamertje.

“Ga eens kijken wie daar zit.”

Vledder keek hem verrast aan.

“Heb jij iemand in het verhoorkamertje zitten?”

De Cock knikte.

“Ik was net van plan om hem te gaan verhoren, toen jij kwam binnenstappen.”

De jonge rechercheur stond op en slofte naar het verhoorkamertje. Nadat hij even had gekeken, deed hij de deur weer dicht en kwam terug.

“Wie is dat?”

De Cock grijnsde.

“Jij kent hem niet?”

“Nee.”

“Dat is Petertje Slibbroek, alias Petertje de Knoet.”

Vledder keek zijn oude mentor met grote ogen aan.

“De man die Jasper van de Gouwenaer heeft bedreigd?”

“Die man.”

“Heb je hem gearresteerd?”

“Nee.”

“Hoe komt hij dan hier?”

“Simpel…gebracht door twee dienders in een surveillancewagen.”

Vledder keek hem verbaasd aan.

“Waarom…van waar?”

De Cock gebaarde voor zich uit.

“Ik zat in de woning van Jasper van de Gouwenaer op de komst van Ben Kreuger te wachten. Ik was wat vroeg en om nog wat rustig te kunnen neuzen, had ik de deur achter mij op slot gedraaid en de sleutel bij mij gestoken. Plotseling hoorde ik iemand de trap op komen. De voetstappen stopten voor de deur van de flat van Jasper. Ik hoorde hoe een sleutel in het slot werd gestoken. Daarna ging de deur piepend open en iemand stapte binnen.”

“Petertje…Petertje de Knoet.”

De Cock knikte.

“Precies. Petertje de Knoet. Hij was niet veel veranderd. Ik herkende hem direct.”

“Wat kwam hij doen?”

De Cock grinnikte.

“Dat moet ik hem nog vragen.”

Vledder keek hem gespannen aan.

“Petertje Slibbroek had dus een sleutel van de flat.”

De Cock knikte.

“Die heeft hij nog.”

Vledder reageerde verward.

“Heb je hem niet laten fouilleren?”

“Hij is geen verdachte,” sprak De Cock bestraffend.

“Ik zei je toch…ik heb hem niet gearresteerd. Ik had dus niet de bevoegdheid om hem te laten fouilleren.”

Vledder grinnikte vreugdeloos.

“Je kunt hem toch alsnog in arrest nemen en laten fouilleren? Dat is een kleine moeite. Laat hem beneden bij de wachtcommandant als verdachte inschrijven en stop hem zolang in de cel.”

“Inschrijven?”

“Ja.”

“Als verdacht van?”

Vledder brieste.

“Moord.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Daar voel ik nog niets voor,” reageerde hij kalm. Vledder gebaarde heftig.

“Er bestaan ernstige bezwaren tegen hem,” bepleitte hij hartstochtelijk.

“Volgens mij is het naakte feit dat Petertje Slibbroek, alias De Knoet, de woning van de vermoorde Jasper van de Gouwenaer binnendringt…en dat nog wel met gebruik van een valse sleutel…genoeg om aan deze wettelijke term te voldoen.”

De Cock knikte traag.

“Mogelijk.”

Vledder spreidde zijn handen.

“Wat let je dan?”

De Cock maakte een afwerend gebaar.

“Ik wil eerst zien,” sprak hij star, “wat zijn verhoor oplevert.”


Petertje Slibbroek liet zich door Vledder gewillig naar de stoel naast het bureau van De Cock leiden. Met een norse trek op zijn gezicht nam hij plaats.

“Je kunt mij hier niet langer vasthouden.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Ik houd u niet vast. Ik neem rustig de tijd om een verklaring van u op te nemen. Volgens mij geeft uw gedrag mij recht op enige uitleg.”

De Knoet gromde.

“Ik wil een advocaat.”

De Cock veinsde verwondering.

“Waarom?”

“Ik ben onschuldig.”

“Waaraan?”

“De moord op Jasper van de Gouwenaer. Ik heb je al gezegd dat ik met die moord niets te maken heb.”

De Cock grijnsde.

“Dat hebt u destijds ook gezegd van de moord op Jan van Noordwolde.”

Petertje de Knoet snoof.

“Van die moord ben ik vrijgesproken,” reageerde hij fel.

“Wegens gebrek aan bewijs.”

“En?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Daaraan verbind ik,” sprak hij ijzig, “absoluut niet de conclusie dat u die moord niet hebt begaan. De Heren Rechters in ons landje zijn uiterst voorzichtig…te voorzichtig, naar mijn mening. Zij verlangen van Justitie een sluitende bewijsvoering. U hebt alle geluk van de wereld gehad. Die sluitende bewijsvoering was inzake de moord op Jan van Noordwolde niet te leveren.”

De Knoet grijnsde.

“En dacht je,” sprak hij honend, “dat jij voor de moord op Jasper van de Gouwenaer tegen mij wel een sluitende bewijsvoering kunt opbouwen?”

De Cock negeerde de vraag.

“Wat kwam u vanmiddag in de woning van Jasper van de Gouwenaer doen?”

“Zoeken?”

“Waarnaar?”

Petertje Slibbroek maakte een schouderbeweging.

“Brieven,” sprak hij achteloos, “kaartjes voor een schouwburg of bioscoop, bescheiden, dingetjes…als bewijs.”

“Waarvoor?”

De Knoet zuchtte.

“Dat mijn echtgenote Judith van Zeebrugge mij met Jasper van de Gouwenaer bedroog. Ik wil van haar af…zonder een alimentatieplicht.”

Hij maakte een mistroostig gebaar.

“Jasper van de Gouwenaer was niet de enige man bij wie zij nachtenlang verbleef.”

“Kent Judith uw verleden…de affaire Jan van Noordwolde?”

“Ze gelooft in mijn onschuld.”

De Cock strekte zijn open rechterhand naar hem uit.

“Geef mij de sleutel van de flat van Jasper van de Gouwenaer. De sleutel die u vanmiddag onbevoegd hebt gebruikt om zijn flat binnen te dringen.”

De Knoet tastte in de rechterzak van zijn jack en legde drie sleutels in de open hand van De Cock. De oude rechercheur fronste zijn wenkbrauwen.

“Alledrie van de flat van Jasper?”

De Knoet schudde zijn hoofd.

“Die overige sleutels zijn van de woningen van de andere mannen met wie Judith omgang had.”

De Cock hield zijn hoofd iets schuin.

“Kent u die andere mannen?”

“Ja.”

De Cock keek hem strak aan.

“Toekomstige slachtoffers?”

Petertje kwam met een ruk uit zijn stoel overeind. Zijn gezicht zag vuurrood en zijn handen staken trillend vooruit.

“Ik ben geen seriemoordenaar.”

De Cock keek de man onbewogen aan.

“Ga zitten,” gebood hij streng, “en doe gewoon.”

Petertje de Knoet gehoorzaamde gedwee. Hij schudde zijn gebogen hoofd.

“Zo zit ik niet in elkaar,” sprak hij jammerend.

“Geloof me, ik ben niet haatdragend. Vanaf het moment dat ik volwassen werd, verschenen er in mijn leven steeds bloedmooie vrouwen, die mij eerst eeuwige trouw zwoeren en mij daarna veelvuldig en heel openlijk bedrogen. Dat is mijn noodlot. De schuld ligt niet bij mij…”

De Cock gniffelde.

“…maar bij die bloedmooie vrouwen,” vulde hij aan. Zijn stem droop van sarcasme. Petertje de Knoet knikte.

“Zo is het.”

De Cock nam een kleine pauze.

“Hebt u destijds Jan van Noordwolde vermoord?”

vroeg hij onverwacht vriendelijk. De Knoet stak zijn kin naar voren.

“Dat is je genoegzaam bekend,” reageerde hij fel.

“Ik ben voor die moord vrijgesproken.”

“Ik heb u verteld hoe ik over die vrijspraak denk,” sprak De Cock zuinigjes.

“Dat is mij duidelijk. Jij beschouwt mij nog steeds als de moordenaar van Jan van Noordwolde.”

“Inderdaad.”

“Dat is niet terecht.”

De Cock maakte een hulpeloos gebaar.

“Laten we de discussie daarover sluiten.”

Hij pauzeerde even.

“Hebt u Jasper van de Gouwenaer vermoord?”

“Nee.”

De Cock boog zich iets naar hem toe.

“Hoe kwam u in het bezit van de sleutel van de flat van de vermoorde Jasper van de Gouwenaer? En hoe kwam u in het bezit van die andere sleutels?”

“Gevonden.”

“Waar?”

“In het handtasje van Judith.”

De Cock trok zijn neus iets op.

“In het handtasje van Judith?”

herhaalde hij vragend. De Knoet grijnsde.

“Begrijp me goed. Ik wantrouw Judith al meer dan eenjaar. De laatste tijd nam ze niet eens meer de moeite om haar overspel voor mij te verbergen.”

“Daarom snuffelde u in haar handtasje?”

Petertje de Knoet gebaarde heftig.

“Ja,” brulde hij, “ik ging haar gangen na en snuffelde in haar handtasje.”

“En daarin vond je die sleutels?”

De man knikte.

“Ik denk,” sprak hij toen iets rustiger, “dat Jasper en die andere kerels met wie ze omgang had, haar die sleutels hebben gegeven zodat ze altijd kon komen wanneer ze daar zin in had.”

“Weet Judith dat u die sleutels heeft?”

De Knoet trok zijn schouders op.

“Dat weet ik niet. Ik heb daar met haar nooit over gesproken.”

“U hebt haar dus nooit naar een verklaring gevraagd?”

Petertje de Knoet schudde zijn hoofd.

“Dat was ook niet nodig.”

“Hoe bedoelt u dat?”

“Ik heb al die sleutels uitgeprobeerd.”

“Op de woningdeuren van die mannen?”

“Ja.”

“En?”

“Ze pasten…ze pasten net zo als de sleutel van de flat van Jasper.”

De Cock strekte gebarend zijn hand naar hem uit.

“Vanmiddag, in de flat van Jasper van de Gouwenaer, vroeg ik u hoe u wist dat Jasper was vermoord. U wees naar het tapijt en antwoordde: die plas bloed zegt mij genoeg.”

De oude rechercheur schudde zijn hoofd.

“Dat was een ontwijkend antwoord. Volgens mij wist u wel degelijk dat Jasper was vermoord en u dus ongestoord zijn flat kon doorzoeken.”

De Knoet liet zijn hoofd zakken.

“Ik wist het.”

“Hoe?”

“Van Joost.”

De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

“De broer van Jasper?”

De Knoet knikte.

“Inderdaad…de broer van Jasper.”

“Bent u met hem bevriend…zocht hij u op om het u te vertellen?”

“Ik ontmoette hem op ons bedrijf aan de Coenhavenweg.”

De Cock boog zich naar hem toe.

“Ons bedrijf?”

vroeg hij niet-begrijpend.

“Ja.”

“Wat voor een bedrijf?”

“Het transportbedrijf van Louis van Marcinelle.”

De Cock toonde verbazing.

“Is dat uw bedrijf?”

Petertje de Knoet reageerde verrast.

“Ja, ons bedrijf. Ik werk daar…net als Joost…als chauffeur.”

7

Toen Petertje Slibbroek, alias Petertje de Knoet met dreunende stappen en een vette grijns op zijn gezicht de grote recherchekamer had verlaten, kwam Vledder wild en met een rood hoofd uit zijn stoel overeind.

Gebarend naar de deur, siste hij van tussen zijn tanden.

“Je liet hem gaan…je liet hem gaan…zomaar…de potentiële moordenaar van Jasper van de Gouwenaer. Dat kan niet, en dat mag niet.”

De jonge rechercheur wees naar de telefoon.

“Bel de wachtcommandant, die kan De Knoet beneden nog tegenhouden.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Niemand houdt Petertje in dit bureau nog tegen,” reageerde hij kalm.

“Voorlopig is Petertje de Knoet voor mij een vrij man. Ik heb niets tegen hem. Hij kan gaan en staan waar hij wil.”

Vledder zwaaide met zijn armen.

“Hij heeft Jan van Noordwolde, zijn vroegere rivaal in de liefde, vermoord. En nu…”

De Cock onderbrak hem.

“Daarvan is hij vrijgesproken.”

“Maar jij gelooft dat hij het wel heelt gedaan. Dat heb je zonder meer laten blijken.”

De Cock wreef zich even achter in de nek.

“Ik heb alleen duidelijk willen maken,” sprak hij nadrukkelijk, “dat vrijlating bij vrijspraak de mogelijkheid open laat dat de verdachte het delict wel heeft gepleegd…maar dat de Heren Rechters de bewijsvoering als onvoldoende hebben geacht…dit in tegenstelling tot vrijlating bij ontslag van rechtsvervolging — ”

Vledder keek hem niet-begrijpend aan.

“Wat is dat…ontslag van rechtsvervolging?”

De Cock schudde verwijtend zijn hoofd.

“Ze moeten jou een poosje terugsturen naar de politieschool. Het verschil tussen vrijspraak en ontslag van rechtsvervolging behoor je als politieman te kennen.”

Hij zweeg even.

“Ik denk dat de politieopleiding vroeger beter was.”

Vledder snoof.

“Het is de kwaal van alle oude mensen.”

“Wat?”

“Menen dat het vroeger beter was.”

De Cock negeerde de opmerking.

“Bij ontslag van rechtsvervolging,” ging hij docerend verder, “heeft de verdachte het feit wel gepleegd, maar is hij of zij niet strafbaar omdat voor hem of haar uitsluitingsgronden gelden.”

Vledder trok een grijns.

“Wat zijn dat nu weer…uitsluitingsgronden?”

De Cock gebaarde.

“Een van de belangrijkste uitsluitingsgronden is bijvoorbeeld het door de Heren Rechters vrijwel nooit gehonoreerde beroep op noodweer.”

Vledder grinnikte.

“Dat begrip noodweer herinner ik mij. Ik ken het nog uit mijn hoofd. Het was voor mij het enige wetsartikel met een menselijk trekje.”

“En?”

“Wat bedoel je?”

“Dreun het eens op.”

Vledder ademde diep.

“Wanneer men een strafbaar feit begaat,” declameerde hij, “geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of andermans lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.”

De Cock keek hem quasi-bewonderend aan.

“Het verbaast mij oprecht,” sprak hij half spottend.

“Je hebt tijdens de lessen op de politieschool zo nu en dan toch goed opgelet.”

Vledder gniffelde.

“Dan heb je nog het noodweerexces,” vervolgde hij vrolijk.

“Wanneer door een hevige gemoedsbeweging de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden.”

De Cock knikte.

“Er zijn nog een paar andere uitsluitingsgronden. In dergelijke gevallen kan de rechter besluiten tot ontslag van rechtsvervolging en de verdachte in vrijheid stellen zonder hem of haar straf op te leggen.”

Vledder trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

“Gelden voor onze Petertje inzake de moord op Jasper van de Gouwenaer uitsluitingsgronden?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Dat zie ik niet.”

“Toch liet je hem gaan.”

De Cock knikte.

“Mijns inziens terecht. Als overweging geldt het gesprek dat Klaas van der Vaart op de trap beluisterde.”

“Welk gesprek?”

De Cock kauwde even op zijn onderlip.

“Het was in feite geen gesprek. Klaas van der Vaart had de man in het gezelschap van Jasper horen zeggen: ‘Dat had je moeten zien.‘”

Vledder knikte.

“En toen lachte Jasper.”

“Precies…toen lachte Jasper. Ik heb al eerder opgemerkt dat die woorden en de daarop gevolgde lach van Jasper duiden op een relatie met een vertrouwelijk aspect. Jasper en de man die hem op de trap vergezelde, kenden elkaar.”

“Lang?”

De Cock maakte een hulpeloos gebaar.

“Dat is moeilijk te zeggen. Er was volgens mij in ieder geval een band. Die man…ik schat de vermoedelijke moordenaar van Jasper…kan volgens mij nooit Petertje Slibbroek, alias De Knoet zijn geweest.”

Vledder keek zijn jarenlange leermeester verward aan.

“Waarom niet?”

De Cock zuchtte diep.

“De Knoet,” legde hij geduldig uit, “had Jasper in verband met zijn verhouding tot Judith van Zeebrugge al een paar maal, zij het in bedekte termen, met de dood bedreigd. Tussen hem en Jasper was geen sprake van een relatie waarin vertrouwelijkheden konden worden uitgewisseld. Integendeel. Die twee hadden de pest aan elkaar. Het lijkt mij daarom niet waarschijnlijk…zelfs bijna ondenkbaar…dat Jasper van de Gouwenaer De Knoet meenam naar zijn flatje op de derde etage voor een pilsje en een gezellige babbel.”

Vledder keek hem enige tijd nadenkend aan. Toen boog hij zijn hoofd.

“Ik geloof,” sprak hij wat beteuterd, “datje gelijk hebt. Jasper zou De Knoet nooit vrijwillig hebben meegenomen naar zijn flat.”

De jonge rechercheur schonk hem een benepen lachje.

“Ik heb nu achteraf spijt van mijn wat felle, onbesuisde reactie op het heenzenden van Petertje de Knoet. Ik heb plotseling opnieuw het idee gekregen dat ik nog steeds veel van je kan leren.”

De Cock kwam lachend van zijn stoel overeind en slenterde naar de kapstok. Vledder kwam hem na.

“Waar ga je heen?”

De Cock schoof zijn hoedje over zijn grijze haardos.

“Naar vriend Lowietje.”

Vledder knikte instemmend.

“Jouw dorstige keel snakt naar het fluweel van een cognackie.”


Caféhouder Lowietje, wegens zijn geringe borstomvang in de rosse buurt meestal Smalle Lowietje genoemd, streek met zijn kleine handjes langs zijn morsige vest en stak De Cock hartelijk de hand toe.

“Ik heb jullie een paar dagen niet gezien,” kirde hij opgewekt.

De grijze speurder hees zich op een kruk.

“De dienst gaat voor het meisje.”

De caféhouder keek hem olijk aan.

“Ook voor de cognac?”

Zonder op antwoord te wachten dook Smalle Lowietje aalglad onder de tapkast, pakte de fles fijne cognac Napoleon, die hij speciaal voor De Cock gereserveerd hield, en stak hem omhoog.

“Hetzelfde recept?”

De Cock lachte.

“Juist. Het beproefde recept.”

De tengere caféhouder bedekte de bodem van drie diepbolle glazen, want Lowietje dronk er altijd eentje mee. Ze namen hun glas op, warmden de cognac in de hand en snoven en proefden met kleine teugjes. Het was een ceremonie die ze bijna dagelijks opvoerden, ingetogen, ernstig, devoot, als gold het een religieuze gebeurtenis.

Hoewel Smalle Lowietje in zijn bewogen leven bijna alles had gedaan wat God en het Wetboek van Strafrecht hadden verboden, beschouwde de grijze speurder hem als een vriend. En dat was wederkerig. Het feit dat De Cock uitdrukkelijk het recht vertegenwoordigde, deed daar geen afbreuk aan. Smalle Lowietje zette zijn glas neer en boog zich over de tapkast iets naar De Cock toe.

“Hier…eh, hier op de Wallen,” sprak hij fluisterend, “gaat het hardnekkige gerucht dat een van de broertjes Janszen is vermoord.”

De oude rechercheur keek hem verwonderd aan.

“De broertjes Janszen ken ik niet. Ik weet ook niets van een moord op een van hen.”

Smalle Lowietje reageerde verward.

“Dat moet. Er wordt gezegd dat jij die moordzaak in behandeling hebt.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Ik heb geen moord op ene Janszen in behandeling.”

De caféhouder zwaaide met zijn rechterhand.

“Jasper, de broer van Joost.”

De Cock keek hem peinzend aan.

“Jasper,” herhaalde hij.

“Wij hebben wel in behandeling de moord op ene Jasper van de Gouwenaer. Een aardige jongen met één gebrek…hij scharrelde alleen met vrouwen die al getrouwd waren.”

Smalle Lowietje lachte.

“Dat is niet zijn enige gebrek.”

De Cock kneep zijn ogen halfdicht.

“Heb jij hem gekend?”

In zijn stem trilde enige achterdocht.

Smalle Lowietje knikte.

“Zeker. Hij kwam vroeger regelmatig met zijn broer in mijn etablissement.”

“Jij had het over de broertjes Janszen?”

Smalle Lowietje knikte opnieuw.

“Inderdaad de broertjes Janszen…Jasper, de blonde neger, en Joost…kinderen van Blonde Neel.”

De Cock maakte een grimas.

“Wie is of was Blonde Neel? Ook die ken ik niet.”

De tengere caféhouder glimlachte.

“Blonde Neel heette in het deftig Helena Janszen. Ze was een dochter van Bleke Kee, een hoertje hier op de Wallen. Blonde Neel was al jong een appetijtelijke meid. Alles d’r op en d’r an. Bleke Kee wilde niet dat haai Neel in de prostitutie zou belanden. Op haar aanraden verbond Blonde Neel zich aan zo’n uitzendbureau waar je vrouwen kunt huren voor een avond of nacht.”

“Dat is toch ook prostitutie?”

sprak De Cock en snoof. Smalle Lowietje schudde zijn hoofd.

“Zo zag Bleke Kee het niet. Escort was volgens Bleke Kee veel chiquer dan een hoertje achter een raam op de Wallen. Escort bood ook veel meer kansen om nog eens een rijke vent aan de haak te slaan.”

De Cock gniffelde.

“Het is maar hoe je het bekijkt.”

Smalle Lowietje schonk nog eens in.

“Door pure onvoorzichtigheid…ze dronk vaak te veel…werd Blonde Neel twee keer zwanger. Van verschillende mannen. Dat is ook duidelijk te zien. Jasper en Joost lijken helemaal niet op elkaar.”

“Hoe komen ze aan de naam Van de Gouwenaer?”

“Gehecht.”

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

“Van het werkwoord echten zonder een begin-h?”

Smalle Lowietje zwaaide afwerend.

“Datmoet je mij niet vragen,” sprak hij afwijzend, “met of zonder h. Ik heb maar vier jaar lagere school gehad. Ik ben nooit een ster in de Nederlandse taal geweest. Ik weet alleen dat Blonde Neel met die Van de Gouwenaer is getrouwd en dat hij de broertjes Janszen heeft gehecht.”

De Cock lachte.

“Geëcht, zonder h. Van de Gouwenaer heeft bij zijn huwelijk met haar de kinderen gewettigd en het vaderschap erkend.”

Smalle Lowietje knikte.

“Precies, zo is het gegaan. Joost en Jasper noemen zich nu blijkbaar Van de Gouwenaer, maar voor mij en voor de buurt blijven het de broertjes Janszen.”

De Cock knikte begrijpend. Hij nam even een kleine pauze.

“Heb jij enig idee waarom iemand het nodig vond om broer Jasper koud te maken, Lowie?”

Smalle Lowietje trok zijn schouders op.

“In de buurt wordt gefluisterd dat Petertje de Knoet hier meer van moet weten.”

“Herrie om een vrouw’. ‘Precies.”

“Heb jij de nieuwe vader van de broertjes Janszen wel eens ontmoet?”

Smalle Lowietje schudde zijn hoofd.

“Nooit ontmoet. Hij is nooit in mijn etablissement geweest. Wel heb ik gehoord dat Blonde Neel het niet slecht met hem heeft getroffen. Die Van de Gouwenaer is niet onbemiddeld. Ze zeggen dat hij poen genoeg heeft. Hij heeft Blonde Neel van dat escortbureau geplukt en haar uiteindelijk omgeschoold tot zijn secretaresse.”

De Cock schoof zijn onderlip iets naar voren.

“Knap. Wat doet die Van de Gouwenaer?”

Smalle Lowietje trok een bedenkelijk gezicht.

“Dat is nogal vaag. Sommigen zeggen dat hij zwaar gokt op de beurs. Anderen beweren dat hij af en toe smerige transporten regelt en daar veel geld mee verdient.”

De Cock trok zijn neus iets op.

“Smerige transporten?”

“Ja.”

“Smokkel?”

Smalle Lowietje maakte een hulpeloos gebaar.

“Zoiets. Ik heb er het fijne nooit van vernomen. Maar als jij geïnteresseerd bent, dan wil ik mijn oor wel eens te luisteren leggen.”

De Cock keek hem glimlachend aan.

“Doen. Leg je gewillige oor eens te luisteren. En laat je ook eens inlichten over het transportbedrijf van Louis van Marcinelle.”

“Waarom?”

De Cock nam een slok van zijn cognac.

“Daar werkten de vermoorde Jasper van de Gouwenaer en zijn broer Joost. Ook die Petertje de Knoet, die jij noemde, is daar in dienst.”

“Een lekker stel.”

De Cock knikte.

“Louis van Marcinelle,” drong hij aan.

Smalle Lowietje maakte een schouderbeweging.

“Ik heb nog nooit iets naars van dat bedrijf gehoord. Ik ken ook niemand van mijn geachte clientèle die iets van dat bedrijf weet.”

De Cock liet het onderwerp rusten.

“Heeft Blonde Neel, zo jij weet, nog contact met haar zoons Jasper en Joost?”

Smalle Lowietje schudde heftig zijn hoofd.

“Sinds die twee een paar maal in de bajes zijn beland, wil ze niets meer met hen te maken hebben.”

De Cock keek hem verrast aan.

“In de bajes?”

“Ja.”

“Volgens mij hebben ze een blanco strafregister.”

Smalle Lowietje lachte smakelijk.

“Dan mankeert er toch iets aan jullie administratie. Ze waren vroeger beslist geen lieverdjes.”

“Misdrijven?”

“Bij de vleet. Ze vormden een berucht duo. Geloof me, niets was hen te dol. Ze pleegden zaakjes waarvoor de oude penoze de neus ophaalde.”

“Zoals?”

“Beroven van oude vrouwtjes.”

De Cock wendde zich bezorgd tot Vledder.

“Jij hebt ze toch allebei nagetrokken?”

De jonge rechercheur knikte traag.

“Onder de naam Van de Gouwenaer.”

De Cock sloot even zijn ogen.

“Doe het nog eens…onder de naam Janszen.”

8

Na een hartelijk afscheid van de tengere caféhouder verlieten de twee rechercheurs het schemerige, intieme lokaaltje van Smalle Lowietje op de hoek van de Barndesteeg. Met de milde gloed van de verrukkelijke cognac in hun aderen slenterden ze op hun gemak over de smalle Achterburgwal in de richting van de Oude Kennissteeg.

Een miezerig regentje drupte op hen neer. De Cock schoof zijn vilten hoedje iets naar voren en trok de kraag van zijn regenjas omhoog. Over zijn brede gezicht gleed een milde grijns. De oude rechercheur koesterde de regen. Regen en Amsterdam vormden naar zijn gevoel een twee-eenheid. Ze hoorden bij elkaar. Juist als de stad onder een grauw wolkendek lag verscholen, als de geveltjes spiegelden in het natte asfalt, sprankelde Amsterdam. Om te schitteren had Amsterdam geen zon nodig. Geen kleur. Amsterdam, zo meende hij, was het mooist in zwart-wit.

Het was bijzonder druk op de Wallen. De seksbusiness was in vol bedrijf. Ondanks het slechte weer slofte een omvangrijk leger van behoeftigen langs de vele etalages met meisjes en vrouwen in allerlei fatsoenen. In de barmhartige roze belichting — the red light district of Amsterdam — stalden ze lief lonkend hun bekoorlijkheden uit. Vooral de mooie, uit Zuid — Amerika geïmporteerde vrouwtjes waren erg in trek. Voor hun deuren stonden mannen hunkerend in de rij.

De Cock lichtte in het voorbijgaan beleefd zijn hoedje voor een al wat oudere prostituee, die hij op de Wallen al een eeuwigheid kende. Als jong broekje had ze hem eeuwen geleden fluisterend vertrouwd gemaakt met de codes van de prostitutie en de penoze. Zijn dankbaarheid hiervoor was gebleven. Vledder stootte hem van terzijde aan.

“Vind je het niet vreemd dat Blonde Neel haar zoons geen van beiden meer wil ontmoeten?”

De Cock trok zijn schouders op.

“We weten niet wat er in het verleden allemaal is voorgevallen.”

“Je bedoelt dat Blonde Neel wellicht een grondige reden had om de relatie met haar zoons te verbreken?”

De Cock knikte.

“Misschien valt er uit antecedenten van de broertjes Janszen iets te distilleren dat de aanleiding van de verwijdering zou kunnen zijn.”

Vledder grinnikte.

“Het is stom dat in onze administratie de naam Van de Gou-wenaer niet voorkomt. Toen de criminele broertjes Janszen van naam veranderden had dit bij hun antecedenten moeten worden vermeld. Nu gingen we ervan uit dat ze geen strafblad hadden.”

De Cock maakte een achteloos gebaar.

“Ook bij de politie laat men wel eens een steekje vallen.”

Vledder snoof.

“Dat ‘wel eens’ is een understatement.”

De Cock veegde met zijn vlakke hand de regen uit zijn gezicht.

“Ik vind het opmerkelijk dat vader Van de Gouwenaer zich zo voor zijn geadopteerde zoon Jasper inzet en mij de schuld van zijn dood toedicht. Men zou toch verwachten dat hij voor het standpunt van zijn vrouw zou kiezen en zich niet meer met de broertjes zou inlaten.”

Vledder glimlachte.

“Als stiefvader zou ik mij beslist een andere houding aanmeten.”

De Cock keek hem van terzijde aan.

“Vader, heb jij geen aspiraties om vader te worden, van een forse zoon of een knappe dochter? Hoelang wonen jij en Adelheid van Buuren al samen?”

Vledder grijnsde.

“Adelheid voelt nog niets voor het moederschap. Sinds ze tot rechercheur is bevorderd, is ze gedreven, ambitieus. Ze denkt alleen maar aan mogelijkheden en middelen om misdaden op te lossen en criminelen een hak te zetten.”

De Cock lachte.

“Een huwelijk?”

Vledder gromde.

“Ze is nog steeds bezig met haar convenant: wie van ons doet wat als we eenmaal getrouwd zijn. Bijvoorbeeld het huishouden. Hoe passen we het huwelijk in in onze carrière; hoeveel kinderen mogen er maximaal komen; wie verzorgt ze en wat is de lijn van hun opvoeding?”

De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

“Over zulke dingen kibbelen jullie samen?”

Vledder knikte.

“Tot diep in de nacht.”

De Cock blikte opzij.

“Jullie zijn toch nog wel lief voor elkaar?”

vroeg hij met enige bezorgdheid.

Vledder liet zijn hoofd iets zakken.

“Soms.”

Het klonk benepen. De Cock liet het onderwerp rusten.

Via het Oudekerksplein en de Enge Kerksteeg bereikten ze de Warmoesstraat.

Toen ze de hal van het politiebureau binnenstapten, wenkte Jan Rozenbrand De Cock vanachter de balie. De oude rechercheur liep op hem toe.

“Narigheid?”

De wachtcommandant schudde zijn hoofd.

“Integendeel.”

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

“Iets leuks?”

vroeg hij ongelovig. Jan Rozenbrand knikte.

“Boven,” sprak hij opgewekt, “zit een bloedmooie vrouw op je te wachten.”

“Al lang?”

“Een halfuurtje.”

“Ze vroeg naar mij?”

De wachtcommandant knikte opnieuw.

“Rechercheur De Cock, zei ze.”

De oude rechercheur hield zijn hoofd iets schuin.

“Hoe heet ze?”

Jan Rozenbrand raadpleegde een notitie.

“Judith van Zeebrugge.”

Vledder keek naar De Cock.

“De vrouw,” sprak hij verrast, “van Petertje de Knoet.”


De Cock keek de vrouw, die hij op de stoel naast zijn bureau had laten plaatsnemen, onderzoekend aan. Ze leek rustig, bijna ontspannen, zoals ze daar zat met een zwartlederen handtasje op haar schoot. De blik van De Cock gleed langs haar gezicht, haar figuur, haar slanke benen. Ze was mooi, zo constateerde hij, uitzonderlijk mooi. De oude rechercheur herinnerde zich de omschrijving die Joost van de Gouwenaer van haar gaf: een knap wijf, echt een plaatje…gitzwart haar, bruine ogen en een figuurtje om er een concours mee te winnen.

De Cock strekte zijn wijsvinger naar haar uit.

“U bent Judith van Zeebrugge?”

“Ja.”

Om de mond van de oude rechercheur dartelde een glimlach.

“Iemand zei mij dat u een figuur had om er een concours mee te winnen.”

In de bruine ogen van Judith van Zeebrugge flikkerde een vuurtje.

“Wie zei dat?”

“Ene Joost van de Gouwenaer.”

Judith van Zeebrugge snoof.

“Joost zegt altijd van die gekke dingen.”

“U kent hem?”

“Uiteraard…de broer van Jasper.”

“En met Jasper van de Gouwenaer hebt u enige tijd een relatie onderhouden?”

Judith knikte.

“Achteraf bezien…misschien wel de gelukkigste tijd van mijn leven.”

“Wie verbrak de verhouding?”

“Jasper.”

“Hij had een ander gevonden?”

Ze schudde haar hoofd.

“We kregen ruzie om een kleinigheid. Toen was het uit. Ineens. Uit balorigheid ben ik een paar maanden later met Peter Slibbroek getrouwd.”

“En?”

“Wat bedoelt u?”

“Een gelukkige keus?”

Judith schonk hem een matte glimlach.

“Een gelukkig keus?”

herhaalde ze snuivend.

“Het was het stomste wat ik ooit heb kunnen doen.”

“Zocht u daarom weer toenadering tot Jasper?”

De mooie Judith liet haar hoofd hangen.

“Ik probeerde bij Jasper weer iets van dat geluk terug te vinden.”

De Cock knikte begrijpend.

“Jasper is dood,” reageerde hij strak.

“Iemand stak hem een dolk in zijn rug.”

Judith zuchtte diep.

“Daar kom ik voor.”

“Voor die moord?”

“Ja.”

“U weet iets?”

Judith van Zeebrugge schudde haar hoofd.

“Niet iets concreets. Ik bedoel…ik ben er geen getuige van geweest.”

“U vermoedt iets?”

“Ja.”

De Cock glimlachte.

“Dat de dader uw huidige echtgenoot is?”

Judith keek naar hem op.

“Precies. Peter heeft al eens een man vermoord.”

“Jan van Noordwolde.”

“Ja.”

De Cock keek de vrouw schuins aan.

“Heeft Peter u die moord opgebiecht?”

Judith sloot even haar ogen.

“Nee. Toen ik het hem eens rechtstreeks vroeg, ontkende hij en beriep zich op zijn vrijspraak. Ik heb hem destijds geloofd.”

Ze zuchtte opnieuw.

“Ik weet inmiddels hoe anderen over die vrijspraak denken.”

De Cock nam een kleine pauze.

“Hebt u van Jasper van de Gouwenaer een sleutel van zijn flat gekregen?”

Judith knikte.

“Een paar maanden geleden.”

“Mag ik die eens zien?”

Judith nam het handtasje van haar schoot, opende de klep en grabbelde in de inhoud. Haar handelingen werden steeds nerveuzer. Na een poosje keek ze op.

“Hij is weg.”

De Cock gebaarde naar het lasje.

“Mist u nog andere sleutels?”

Judith grabbelde opnieuw. Tevergeefs. Ze keek vertwijfeld naar De Cock op.

“Al mijn sleutels zijn weg.”

De oude rechercheur knikte.

“Uw man heeft ze weggenomen.”

De mond van Judith viel open.

“Mijn man?”

De Cock knikte opnieuw.

“Petertje Slibbroek, alias Petertje de Knoet. Hij wantrouwt u. Al meer dan een jaar gaat hij in het geniep al uw gangen na. Hij heeft die sleutels uit uw tasje geprobeerd op de sloten van de woningen van de mannen die u zo nu en dan een bezoek bracht.”

Het gezicht van Judith verstarde.

“De schoft,” siste ze tussen haar tanden.

“Vuile, gore moordenaar. Be begrijp het nu. Hij heeft de sleutel van Jaspers flatje gebruikt om hem te vermoorden.”

De Cock reageerde niet.

Hij trok een lade van zijn bureau open en nam daaruit de doorschijnende plastic zak met de dolk, die dokter Rusteloos uit de rug van Jasper van de Gouwenaer had verwijderd. Hij hield de zak omhoog.

“Kent u deze dolk?”

Judith knikte vaag.

“Mijn man had zo’n dolk.”

De Cock trok rimpels in zijn voorhoofd.

“Petertje Slibbroek had zo’n dolk?”

vroeg hij verrast. Judith knikte.

“Ook Jasper had er een. Jasper was, naar ik meen, de eerste die zo’n dolk in zijn bezit had. Broer Joost had die voor hem meegenomen uit Bulgarije.”

“Uit Bulgarije?”

“Ja. Er is daar ergens een klein winkeltje waar ze die dingen verkopen. Het model schijnt voor mannen een bijzondere aantrekkingskracht te hebben.”

Ze trok een grijns.

“En mannen zijn net kleine kinderen…als de een iets heeft…”

Ze maakte haar zin niet af. De Cock keek haar strak aan.

“U bedoelt,” vroeg hij ongelovig, “dat er meer van die dolken in omloop zijn?”

Judith grijnsde opnieuw.

“Ik denk,” sprak ze gnuivend, “dat elk personeelslid van het vervoersbedrijf waar Jasper werkte zo’n dolk in zijn bezit heeft.”

De Cock sloeg even zijn handen voor zijn brede gezicht. De mededeling dat er meerdere soortgelijke dolken in omloop waren, kwam bij de grijze speurder hard aan.

“Weten alle personeelsleden van het transportbedrijf,” vroeg hij zwaar zuchtend, “dat bijzondere winkeltje in Bulgarije te vinden?”

Judith schudde haar hoofd.

“Dat denk ik niet. Ik vermoed dat alleen Joost dat winkeltje kent. Hij handelde zo’n beetje in die vreemde dolken.”

De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

“Waar is de dolk van Jasper gebleven? Wij hebben dat wapen bij ons onderzoek in zijn flat niet teruggevonden.”

Judith trok haar schouders op.

“Misschien heeft hij die weggegeven of verkocht.”

Ze schonk De Cock een zoete glimlach.

“De enkele keren dat ik bij Jasper op visite kwam, koesterde ik andere belangstellingen dan zijn dolk.”

De oude rechercheur lachte om haar opmerking.

“U gaat niet meer terug naar uw man…naar Petertje Slibbroek?”

Judith schudde haar hoofd.

“Ik ga een echtscheidingsprocedure op gang brengen. Ik wil van die vent af.”

Ze boog zich vertrouwelijk naar De Cock toe.

“Waarom arresteren jullie hem niet?”

De oude rechercheur ademde diep.

“Omdat ik het gevoel heb dat hij aan die moord onschuldig is…dat hij het niet gedaan heeft.”

Judith keek hem onderzoekend aan.

“En dat gevoel bedriegt u nooit?”

De Cock plukte aan het puntje van zijn neus.

“Dat is een pure gewetensvraag,” sprak hij ernstig.

“Ik heb wel de instelling dat ik naar mijn gevoel wil luisteren. In de loop der jaren is het ontwikkeld en ik ben er steeds meer op gaan vertrouwen.”

Hij zweeg even. Op zijn gezicht lag nog een ernstige trek.

“Ik had gehoopt dat u ten aanzien van de heer Slib-broek met aanwijzingen zou komen die dat gevoel van zijn onschuld zouden ombuigen.”

Judith maakte een verontschuldigend gebaar.

“Petertje heeft nooit vertrouwelijkheden met mij gedeeld. Hij was altijd erg op zijn hoede…alsof hij een groot geheim bewaarde. Ik kan mij maar één keer herinneren dat hij even de controle over zichzelf kwijt was.”

“Wanneer was dat?”

Judith klemde haar handen om de beugel van haar handtasje.

“We waren nog niet zo lang getrouwd toen hij midden in de nacht met een gil wakker werd. Hij zat rechtop in bed en keek verwilderd om zich heen. Ik denk dat hij mij op dat moment niet eens herkende. Hij bracht zijn handen trillend naar voren en riep: ‘Een veld papavers’.”

De Cock schoof zijn onderlip naar voren.

“Een veld papavers?”

“Dat riep hij,” zei Judith.

“Een veld papavers. Toen ik hem de volgende morgen aan het ontbijt vroeg of hij van papavers had gedroomd, keek hij mij vreemd aan. ‘Waarom,’ vroeg hij, ‘zou ik van papavers hebben gedroomd?’ Ik zei: ‘Vannacht werd je met een gil wakker en je riep: ‘Een veld papavers’.’”

“En toen?”

Judith spreidde haar handen. Ze zag ineens inbleek en uit haar reebruine ogen kwam een schichtige blik.

“Petertje,” stamelde ze, “Petertje keek mij lange tijd vreemd gespannen aan. Ik las iets van angst in zijn ogen. ‘Heb ik…heb ik niets méér gezegd?’ vroeg hij verward. Ik zei: ‘Nee, je bent daarna weer gaan slapen.’ Hij nam toen een slok van zijn thee, zuchtte diep en zei: ‘Het…het moet een nachtmerrie zijn geweest’.”

9

Toen de bloedmooie Judith van Zeebrugge met haar handtasje onder de arm in luchtige tred de grote recherchekamer had verlaten, keek Vledder zijn oude collega bedremmeld aan.

“Een veld papavers,” sprak hij hoofdschuddend, “een veld papavers. Wat moeten wij daarmee? Past een veld papavers in ons onderzoek naar de gruwelijke moord op Jasper van de Gouwenaer?”

In zijn stem trilde ongeloof. De Cock maakte een schouderbeweging.

“Ik…eh, ik zie geen enkele relatie,” sprak hij achteloos.

“Ik zie ook niet in waarom wij nachtmerries in ons onderzoek zouden moeten betrekken. Mijn oude moeder leerde me altijd al: dromen zijn bedrog.”

Vledder keek hem uitdagend aan.

“Je zegt zelf altijd dat wij in een moordonderzoek nooit iets mogen verwaarlozen. Vallen nachtmerries daar niet onder?”

De Cock glimlachte.

“Waaraan denk jij bij een veld papavers?”

“Opium.”

De Cock knikte.

“Je hebt gelijk. Papavers…opium. Dat was ook mijn eerste gedachte.”

Vledder keek hem onderzoekend aan.

“Ken jij dat spul?”

“Ik heb het jaren geleden eens op grond van de Opiumwet in beslag genomen…bruine drab, gevouwen in een vetvrij papiertje. Ik vond het bij de fouillering van een man die verdacht werd van mishandeling.”

Vledder grinnikte.

“Bruine drab.”

De Cock maakte een hulpeloos gebaar.

“Ik wist niet wat het was. Maar omdat de man er nogal geheimzinnig over deed en mij niet wilde vertellen wat voor spul het was en waarvoor het diende, stapte ik met die bruine drab naar doctorandus Eskes, onze legendarische politiedeskundige.”

“Leeft hij nog?”

“Geen flauw idee. Hij was jaren ouder dan ik. Doctorandus Eskes was een prachtige man, van wie ik tijdens mijn opleiding tot rechercheur nog les had gehad. Ik kon vroeger met mijn problemen altijd bij hem terecht. ‘De Cock,’ zei hij, ‘dat is ruwe opium’.”

Vledder gniffelde.

“Dat was jouw eerste kennismaking met dat spul?”

De Cock glimlachte bij de herinnering.

“Teleurstellend. Het woord opium had voor mij tot dan toe een magische klank. Ik had er meer van verwacht. Volgens doctorandus Eskes kwam opium van het Griekse woord opion, wat slaapbolsap betekent. Het is het ingedroogde sap van de papaver somniferum, een plant afkomstig uit Klein-Azië. Opium wordt al sinds onheuglijke tijden in de geneeskunde toegepast. Maar het is vooral bekend geworden als genotmiddel. Je kunt het kauwen, eten, roken, schuiven…”

“En smokkelen,”onderbrak Vledder hem lachend. De Cock knikte instemmend.

“Maar een heel veld papavers komt in ons land weinig voor. De felrode papavers die wij soms langs onze wegen zien bloeien, worden niet gebruikt voor het winnen van opium. Dat zijn klaprozen. Men maakt er wel afkooksels van om hun verzachtende en hoeststillende werking. Er worden ook hoestbonbons van gemaakt.”

Vledder glimlachte om de uitleg van zijn leermeester.

“Hoe krijgt Petertje Slibbroek een nachtmerrie van een veld papavers?”

De Cock grijnsde.

“Geen idee.”

“Judith van Zeebrugge vond het belangrijk genoeg om het ons te vertellen.”

De Cock maakte een achteloos gebaar.

“Die nachtmerrie van haar man heeft blijkbaar diepe indruk op haar gemaakt.”

“Op jou niet?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Ik weet echt niet hoe ik het begrip ‘een veld papavers’ moet inpassen.”

Hij gebaarde met zijn armen voor zich uit.

“Zie jij enig verband tussen de moord op Jasper van de Gouwenaer en een veld papavers?”

“Nee.”

De Cock maakte een wegwerpgebaar.

“Laten we die nachtmerrie van Petertje de Knoet dan laten voor wat het is…een nachtmerrie, zoals eenieder die wel eens heeft.”

Gevangen in hun eigen gedachten, zwegen de rechercheurs geruime tijd. Het was De Cock die peinzend het zwijgen verbrak.

“Heb je bij het lijk van Jasper van de Gouwenaer nog voor de herkenning[3] gezorgd?”

Vledder knikte.

“Vrijwel onmiddellijk na de sectie. Ik had vader Van de Gouwenaer en broer Joost op Westgaarde ontboden. Ze kwamen mooi op tijd en ik heb hen heel formeel het lijk van Jasper getoond.”

“En?”

“De herkenning was positief.”

De Cock zette zijn handen op het blad van zijn bureau.

“Ik had niet anders verwacht…stiefvader en broer…overtuigend.”

“Inderdaad.”

“Was er van hen nog enige reactie?”

“Je bedoelt een reactie die iets aan ons onderzoek kan bijdragen?”

“Ja.”

Om de mond van Vledder gleed een wrange glimlach.

“Ik was blij,” sprak hij zuchtend, “dat de assistent van dokter Rusteloos het laken over het lijk van Jasper tot onder de kin had opgetrokken, zodat de vader en de broer niet konden zien hoe het lichaam van Jasper na de sectie met grove steken was dichtgenaaid.”

De Cock trok zijn schouders op.

“Het is niet altijd mogelijk,” sprak hij vergoelijkend, “om de herkenning van het slachtoffer nog voor het verrichten van de sectie te doen.”

Met een rimpel in zijn voorhoofd strekte Vledder plotseling zijn wijsvinger naar De Cock uit.

“Een ander onderwerp. Je leek even aangeslagen…overrompeld…toen Judith van Zeebrugge jou vertelde dat vermoedelijk alle personeelsleden van het vervoerbedrijf zo’n vreemde dolk, zo een waarmee Jasper van de Gouwenaer was vermoord, in hun bezit hadden.”

De Cock knikte.

“Dat klopt.”

“Waarom?”

De Cock maakte een weids gebaar.

“Ik hoopte dat de dolk waarmee Jasper van de Gouwenaer was vermoord een uniek exemplaar was…exclusief…zodat het vinden van de dolk direct naar de dader zou wijzen. Door het verhaal van Judith wordt de kring van verdachten aanmerkelijk groter. Hoe meer soortgelijke dolken in omloop, hoe moeilijker de bewijsvoering.”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Juist niet. De kring van verdachten blijft beperkt tot de personeelsleden van het vervoerbedrijf. Dat is, dacht ik, te overzien.”

De Cock snoof.

“Tenzij Joost van de Gouwenaer zijn handeltje in dolken heeft uitgebreid en ook niet-personeelsleden van dolken heeft voorzien.”

“Verwacht je dat?”

De oude rechercheur antwoordde niet. Hij keek even omhoog naar de grote klok boven de toegangsdeur van de recherchekamer.

“Het is tien uur. We kunnen nog wel even op onderzoek uit. Heb jij ergens het adres van Joost van de Gouwenaer?”

Vledder trok een lade van zijn bureau open en raadpleegde enige aantekeningen.

“Bontekoestraat 475. Op de eerste etage.”

Met Vledder aan het stuur reden ze in hun oude Golf vanaf de houten steiger achter het politiebureau via de Oudebrugsteeg naar het Damrak. Het regende nog steeds…niet fel, maar vies, druilerig. De felle lichtreclames van het Damrak werden speels weerspiegeld in het natte asfalt. Vledder zette de ruitenwissers aan. De Cock blikte opzij.

“Weet je de Bontekoestraat te vinden?”

“Een zijstraatje van de Nova Zemblastraat,” wist Vledder.

“Precies.”

De jonge rechercheur keek met een frons naar de doorschijnende plastic zak op de knieën van De Cock.

“Wat heb je daar?”

“De dolk uit de rug van Jasper van de Gouwenaer.”

“Wat wil je daarmee?”

De Cock legde zijn hand op de plastic zak.

“Tonen…tonen aan Joost van de Gouwenaer.”

Vledder snoof.

“Hij kent die dingen.”

“Maar hij weet niet dat zijn broer is vermoord met een dolk die door hem uit Bulgarije is ingevoerd.”

Vledder fronste zijn wenkbrauwen.

“Je hebt gelijk. Joost heeft zijn broer nooit met de dolk in zijn rug gezien. Toen ik voor de wettelijk voorgeschreven herkenning het lijk van zijn broer aan Joost toonde, had dokter Rusteloos de dolk al verwijderd.”

De Cock knikte begrijpend.

“Je hebt het al uitvoerig verteld…de confrontatie vond vrijwel onmiddellijk na de gerechtelijke sectie plaats.”

Vledder keek hem van terzijde aan.

“Wat wil je met het tonen van die dolk bereiken? Broer Joost van de Gouwenaer een soort schuldcomplex aanpraten…in de geest van: als jij de dolk niet had ingevoerd, was Jasper nooit vermoord?”

“Dat is onzin,” antwoordde De Cock hoofdschuddend.

“De moordenaar of moordenares kon elk wapen hebben gebruikt. Maar Joost heeft ons nooit iets over zijn handeltje in dolken verteld. Ik hoop dat hij bij het zien van die dolk en het verhaal dat zijn broer daarmee is vermoord, openhartig wordt en ons vertelt hoeveel en aan wie hij dolken heeft verkocht.”

Vledder glimlachte.

“Om achter de moordenaar te komen, wil jij de bezitters van die bijzondere dolken in kaart brengen?”

Langzaam boog De Cock zijn hoofd een paar keer.

“Ik besef terdege,” sprak hij ernstig, “dat het een moeizame poging is, maar we hebben eerlijk gezegd weinig keus. Bar veel mogelijkheden om snel tot de oplossing van deze zaak te komen, zie ik niet.”

Vledder grinnikte.

“Je gaat toch niet wanhopen?”

De Cock trok een bedenkelijk gezicht.

“We hebben sinds de ontdekking van de moord op Jasper van de Gouwenaer in ons onderzoek weinig vorderingen gemaakt. Ik zie nog geen enkele lijn in de gebeurtenissen. Het levert nog geen wanhoop op, maar…”

De oude rechercheur maakte zijn zin niet af. Vledder reed de golf via de Westerdoksdijk, het Barentszplein en de Van Diemenstraat naar de brug over het Westerkanaal. Na de brug reed hij linksaf de Nova Zemblastraat in. Het was er stil en de schaarse straatverlichting gaf vage contouren. De jonge rechercheur parkeerde de Golf enige meters voor de hoek met de Bontekoestraat. De rechercheurs stapten uit en sloften de Bontekoestraat in.

Midden in de straat bleef De Cock plotseling staan en keek om zich heen.

“Ik heb hier in mijn wilde jaren nog eens verkering gehad met een lief, jong meisje dat ik roodborstje noemde.”

Vledder schoot in de lach.

“Roodborstje?”

De Cock bleef serieus.

“Ze droeg altijd een strak rood truitje. Ik weet nog dat de inhoud daarvan mij machtig intrigeerde.”

“Het is niets geworden?”

De Cock schudde zijn hoofd en liep verder. Voor de bruingelakte toegangsdeur tot perceel 457 bleven ze staan. De Cock bekeek het tableau met de naamplaatjes van de bewoners. Bij de bouton van de eerste etage stond J. van de Gouwenaer in zwarte, verzonken letters. De oude rechercheur hield de wijsvinger van zijn rechterhand boven de bouton; se-condelang. De oude rechercheur drukte niet. Er was iets dat hem ervan weerhield. Een vreemd gevoel van onrust en angst maakte zich van hem meester. Het ritme van zijn hartslag zwiepte omhoog.

Vledder keek hem van terzijde aan.

“Wat is er?”

De Cock antwoordde niet. Hij nam uit een steekzak van zijn regenjas het apparaatje dat hij eens, lang geleden, van zijn vriend en ex-inbreker Handige Henkie had gekregen en koos met kennersblik de juiste sleutelbaard. Vledder stootte een elleboog in zijn zijde.

“Waarom bel je niet gewoon?”

In zijn stem klonk ergernis.

De Cock negeerde de vraag. Met een strak gezicht hanteerde de grijze speurder het apparaatje en in luttele seconden had hij de deur van het slot. Met zijn knie drukte hij de deur verder open en vanaf een klein portaal hees hij zijn negentig kilo zacht kreunend langs een vettige leuning omhoog. Vledder volgde met lichte tred.

“We krijgen hier nog eens een groot gedonder mee,” mopperde hij.

“Het is ook volkomen onwettig wat jij steeds met dat apparaatje doet en deze keer ook volkomen onnodig. Je had gewoon kunnen bellen.”

De Cock ging aan de opmerking van zijn jonge collega voorbij. Hij kende de bezwaren die Vledder tegen het gebruik van het apparaatje van Handige Henkie koesterde. Op het portaaltje van de eerste etage bekeek De Cock de half openstaande toegangsdeur tot de woning. Er waren geen sporen van braak of verbreking. Met de punt van zijn schoen schoof hij de deur verder open.

De deur leidde, zoals bij vele oude Amsterdamse woningen, naar een rommelige keuken. Op het granieten aanrechtblad stonden een bord met etensresten en een paar vuile pannen.

Vledder gebaarde om zich heen.

“Het lijkt wel iets op de slordige keuken van broer Jasper in de Haarlemmer Houttuinen.”

De Cock gaf geen commentaar. Vanuit de keuken liep hij de lichte huiskamer binnen.

De scherpe blik van de oude rechercheur gleed door het smalle, te overdadig gemeubileerde vertrek met staande schemerlampen rondom.

Op een lage, vierkante, eikenhouten tafel met bolvormige poten stond een hoog glas half gevuld met verschaald bier. Rondom de lage tafel stonden vier zware, eikenhouten fauteuils met kussens overtrokken met een kleurige, grove wollen stof in opzichtige motieven van knalgele zonnebloemen. Op de bruine laminaatvloer ontwaarde hij tussen twee verschoven fauteuils het lichaam van een grote, zwaargebouwde man. Hij lag op zijn buik. Door het vlasblonde haar schemerde een kalende kruin. De machtige armen van de man lagen schuin gespreid langs zijn lichaam. Zijn vingers boven de handpalmen waren sterk gekromd.

In zijn rug, iets onder het linkerschouderblad in een kring van donkerrood bloed, stak in een zwarte trui het heft van een zware dolk.

Vledder stapte langs De Cock. Hij bukte zich over de man heen en bezag het vlasblonde haar, de zwarte trui en de gebleekte spijkerbroek.

De Cock herkende aan het schokken van de rug van Vledder dat zijn jonge collega hevig schrok. Nog in gebukte houding keek de jonge rechercheur schuin naar De Cock omhoog.

“Het is…”

hijgde hij, “het is Joost van de Gouwenaer.”

De Cock knikte kort.

“Net als Jasper…met een dolksteek afgemaakt.”

10

Vledder kwam met een ruk uit zijn gebukte houding omhoog. Zijn gelaat zag rood. Zichtbaar geïrriteerd wees hij in de richting van het slachtoffer.

“Snap jij,” gromde hij, “dat zo’n grote, sterke kerel zich laat verrassen door een dolksteek?”

De Cock maakte een hulpeloos gebaar.

“We kennen de omstandigheden niet,” sprak hij onzeker.

“Maar het is zonder meer duidelijk dat Joost van de Gouwenaer ervan overtuigd was dat hij van zijn bezoeker of bezoekster geen kwaad of onheil had te duchten. De man of vrouw die hem bezocht, was voor hem vertrouwd…iemand met wie hij vermoedelijk heel vriendschappelijk omging.”

Vledder schudde vertwijfeld zijn hoofd.

“Het is voor mij echt onbegrijpelijk. Joost wist toch wat er met zijn broer was gebeurd.”

De Cock knikte.

“Je bedoelt,” sprak hij instemmend, “dat dit hem extra waakzaam had moeten maken.”

“Precies.”

De Cock gebaarde naar het bierglas op tafel.

“Joost heeft met hem of haar gewoon gezellig een glas bier gedronken.”

Vledder reageerde verrast.

“Waar is dat tweede glas dan?”

De Cock knikte traag voor zich uit.

“Daar heb ik me bij de moord op Jasper ook al het hoofd over gebroken. Ook daar stond op de tafel maar één glas. Ik denk dat de moordenaar of moordenares na de daad het glas heeft meegenomen.”

“Omdat daarop vingerafdrukken stonden?”

De Cock reageerde instemmend.

“Absoluut. De dader kon bij het bier drinken geen handschoenen dragen. Uitgesloten. Dat had bij zowel Jasper als Joost van de Gouwenaer verwondering of argwaan gewekt.”

Vledder knikte begrijpend.

“Jij denkt dat de dader pas handschoenen droeg op het moment dat de dolk werd gehanteerd.”

De Cock grijnsde.

“Op de dolk in de rug van Jasper werden geen vingerafdrukken gevonden.”

Vledder gebaarde om zich heen.

“De omstandigheden hier zijn vrijwel identiek aan de moord op Jasper. Ook hier een opengebroken bureau en overhoop gehaalde kasten.”

De Cock schudde zijn hoofd en wees voor zich uit.

“Dat is geen gewoon bureau. Dat is een ouderwetse secretaire. Zo zie je er niet veel meer.”

Vledder reageerde nukkig.

“Het wordt als bureau gebruikt en er is in gezocht.”

De Cock zuchtte.

“Ja, er is in gezocht. Zonder twijfel. En als wij wisten waarnaar de dader heeft gezocht, dan waren wij met ons onderzoek een stuk verder.”

Vledder trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

“Weet je welke gedachte ineens bij mij opkomt?”

“Nou?”

“Zouden de moorden op Jasper en Joop van de Gouwenaer verband houden met de periode dat de broertjes nog gewoon Jans-zen heetten?”

De Cock keek hem bewonderend aan.

“Een vruchtbare gedachte.”

“En?”

De Cock duimde over zijn schouder.

“Waarschuw de meute.”


Bram van Wielingen kwam opgewonden en met een rood hoofd de kleine kamer binnenstappen. De fotograaf zette zijn aluminium koffertje in een van de zware fauteuils om de vierkante, eikenhouten tafel en stoof op De Cock af.

“Toen jij mij liet opdraven,” riep hij woest, “was ik net ingedommeld.”

“En?”

“Heb ik geen recht op een behoorlijke nachtrust?”

De Cock keek hem onbewogen aan.

“Het wordt tijd, beste Bram,” sprak hij vaderlijk, “dat je met pensioen gaat. Je bent langzamerhand een knorrige, oude heer geworden. Je deugt niet meer voor dit werk. Hoe lang moet je nog mee?”

“Twee jaar.”

De Cock grijnsde.

“Vraag aan de korpsleiding of ze voor die twee jaar een stekkie voor je hebben van negen tot vijf…bijvoorbeeld als een knorrige, maar lieve opa.”

“Opa?”

De grijze speurder knikte met een grimas.

“Oppas voor kinderen van vrouwelijke agenten met een fulltime baan.”

“Barst.”

De Cock trok zijn schouders op.

“Het is wel goed,” sprak hij gelaten.

“Pak je Hasselblad en schiet je plaatjes.”

Van Wielingen blikte om zich heen. Zijn woede vloeide snel weg.

“Het lijkt wel een imitatie van die vorige moord waarvoor je mij uit bed haalde.”

Hij wees naar de dolk in de rug van het slachtoffer.

“Dezelfde dolk. Ik heb toen nog een extra vergroting voor je gemaakt.”

“Daarvoor nog mijn dank.”

Bram van Wielingen keek hem schuins aan.

“Heb je de rechercheurs gevonden die dat slachtoffer ‘s middags zouden hebben gearresteerd?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Er klopt niets van dat verhaal.”

“Kun je het ontzenuwen?”

“Ook niet.”

Van Wielingen lachte met een scheve mond.

“Zit je aardig in de puree. Er wordt op het hoofdbureau gefluisterd dat jij de opdracht tot die arrestatie zou hebben gegeven.”

De Cock kneep zijn lippen opeen.

“Het hoofdbureau van jullie is één grote babbelbox,” snauwde hij bitter.

“Ik heb een blanco blazoen. Als ik die opdracht werkelijk had gegeven, dan wist ik ook welke rechercheurs het waren.”

De grijze speurder keek over de schouder van de fotograaf. In de deuropening ontwaarde hij dokter Den Koninghe. Achter hem torenden twee broeders van de Geneeskundige Dienst met hun onafscheidelijke brancard.

De Cock liep blij op de lijkschouwer toe en schudde hem hartelijk de hand.

“Ik ben blij dat u er bent.”

Door zijn ronde brilletje met metalen montuur keek de dokter naar De Cock op en schudde zijn hoofd.

“Ik niet,” sprak hij grimmig.

“Ik dacht eens een rustige avond te hebben en tegen elf uur, kort voor mijn dienst erop zat, kom jij met deze melding.”

Hij blikte om zich heen.

“Waar ligt het lijk?”

De Cock voelde geen lust voor een verdere conversatie met de lijkschouwer, die kennelijk uit zijn humeur was. Hij wees naar het slachtoffer op de laminaatvloer tussen de twee fauteuils.

“Hij is dood.”

Dokter Den Koninghe keek opnieuw naar hem op.

“Dat bepaal ik,” reageerde hij scherp.

“En niet jij.”

De Cock accepteerde de scherpe opmerking gelaten. De onvriendelijke benaderingen door zowel Bram van Wielingen als dokter Den Koninghe verwarden hem een beetje. Hij vroeg zich af waaraan hij dat te danken had.

Dokter Den Koninghe knielde bij de dode neer en bekeek de dolk in zijn rug. Daarna keek hij omhoog naar De Cock.

“Help mij even om hem iets te kantelen. Ik wil zijn gezicht zien.”

De oude rechercheur boog zich over het slachtoffer heen en tilde het lichaam aan zijn linkerarm iets op. Het gezicht van Joost van de Gouwenaer kwam omhoog. Een paar grote, open, in angst verstarde ogen staarde hen aan. De grove neus was plat verstijfd.

De dokter drukte met zijn duim en wijsvinger de oogleden toe. Het was een devoot gebaar. Daarna kwam hij omhoog. Zijn oude knieën kraakten.

De Cock wachtte geduldig tot de oude lijkschouwer de ceremonie met zijn bril had voltooid.

“Hij is dood,” sprak de dokter laconiek. De Cock knikte.

“Dat onderwerp,” sprak hij scherp, “hebben wij al afgesloten.”

Dokter Den Koninghe gebaarde naar de dode.

“Nog niet zo lang. De lichaamstemperatuur is vrijwel niet gedaald.”

De oude lijkschouwer wierp nog een blik op de dode. Toen trok hij vanonder zijn jacquet, uit een zakje van zijn parelgrijze vest, een knol van een horloge aan een zilveren ketting te voorschijn en keek erop.

“Dat betekent,” mompelde hij, “voor vandaag ruim een uur overwerk.”

Hij borg het horloge weg, draaide zich om en verliet wuivend het kamertje.

De Cock wenkte de broeders van de Geneeskundige Dienst naderbij.

“Vervoer hem op zijn buik,” instrueerde hij overbodig.

“En laat die dolk voorlopig in zijn rug zitten. Dokter Rusteloos verwijdert zo’n wapen liever zelf.”

De twee broeders knikten.

Behoedzaam tilden zij het slachtoffer op de brancard. Gewoontegetrouw drapeerden zij een laken over hem heen. Daarna sjorden ze de riemen vast. De canvasflappen lieten ze los hangen. De Cock keek toe hoe de broeders de brancard zacht wiegend de woning uitdroegen. Daarna wendde hij zich tot Bram van Wielingen, die bezig was zijn fraaie Hasselblad in zijn aluminium koffertje te plaatsen.

“Krijg ik nog een dactyloscoop?”

Van Wielingen knikte.

“Ben Kreuger komt niet. Die is met vakantie. Je krijgt zijn vervanger.”

“Xavier de la Croix?”

De fotograaf keek hem verrast aan.

“Heeft hij al eens voor je gewerkt?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Vledder heeft hem op Westgaarde ontmoet.”

“Het wordt een prima kracht.”

De Cock plukte aan het puntje van zijn neus.

“Misschien leren ze hem ook hoe hij een Hasselblad moet hanteren.”

Bram van Wielingen keek hem vernietigend aan.

“Barst. En dat is voor de tweede keer vanavond.”

De fotograaf greep zijn koffertje en dreunde zonder te groeten het kamertje af.

Vledder liep met een enveloppe naar De Cock.

“Ik heb in het opengebroken bureau en in de kasten niets kunnen vinden dat voor ons onderzoek enig houvast biedt.”

Hij hield de enveloppe omhoog.

“Ik heb hier alleen een geboorteakte, waaruit blijkt dat Joost van de Gouwenaer inderdaad als Johannes Janszen ter wereld kwam.”

De Cock snoof.

“Oud nieuws. Neem maar mee voor het dossier.”

De grijze speurder wees naar de deur.

“Vang jij de dactyloscoop op?”

“Ben Kreuger?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Xavier de la Croix. Ben Kreuger is met vakantie.”

“Waar ga jij dan heen?”

“Naar zolder.”

Vledder keek hem niet-begrijpend aan.

“Wat is daar?”

De Cock glimlachte.

“In de tijd dat ik nog met ‘roodborstje’ vrijde, had zij een kamertje op zolder. Niets bijzonders. Alle bewoners van de panden in deze straat, zo herinner ik mij, hadden zo’n zolderkamertje. Daaraan zal in de loop der jaren weinig zijn veranderd.”

“Je denkt dat ook Joost van de Gouwenaer daar op zolder een kamertje heeft?”

De Cock knikte.

“Daar ga ik van uit.”

“Je wilt daar een kijkje nemen?”

“Precies.”

“En als dat kamertje op slot is?”

De Cock grinnikte.

“Hebben sloten mij ooit kunnen hinderen?”


Zwaar hijgend hees De Cock zijn wat corpulente lijf moeizaam drie trappen omhoog. Op de donkere zolder wachtte hij geduldig tot zijn ademhaling weer op peil was. Daarna liet hij het ovaal van zijn zaklantaarn door de ruimte zweven. Het licht gleed aan een paar deuren voorbij. De oude rechercheur liet het licht rusten op een deur met het opschrift 1e verdieping J. van de Gouwenaer.

Behoedzaam liep hij op de deur toe en voelde aan de kruk. De deur bleek afgesloten. De Cock pakte uit een steekzak van zijn regenjas het apparaatje van Handige Henkie, drukte een vluchtige kus op het koperen houdertje en zocht een passende sleutelbaard. In luttele seconden had hij het slot open en duwde de deur met zijn knie verder open.

Opnieuw liet hij het licht van zijn zaklantaarn door de ruimte dwalen. Het bleef hangen op het hoofdeinde van een eenper-soons bed. Op het kussen van het bed rustte het fraaie hoofd van een verleidelijke vrouw met gitzwart haar. Hij herkende haar onmiddellijk.

Hij tastte achter zich aan de deurstijl naar een schakelaar van het licht. Toen hij die had gevonden en de schakelaar had omgezet, baadde het kamertje in een zee van licht. De Cock liep op de slapende vrouw toe en schudde haar zachtjes aan haar schouder heen en weer. Toen ze verschrikt wakker werd keek ze hem met grote angstige ogen aan. De oude rechercheur bracht zijn beminnelijkste glimlach.

“Judith van Zeebrugge…wat doet u hier?”


Toen De Cock in de kamer van de moord terugkwam, keek Vledder hem onderzoekend aan.

“Dat heeft lang geduurd. Iets gevonden?”

De Cock knikte.

“Een slapende vrouw.”

“Wat?”

“Spreek ik Spaans?”

“Een slapende vrouw, zei je.”

“Dat zei ik. Judith van Zeebrugge.”

De mond van Vledder viel halfopen.

“Sliep die daar?”

De Cock knikte opnieuw.

“Sinds ze bij Petertje de Knoet was weggelopen. Van Joost mocht ze het zolderkamertje gebruiken tot ze ergens een degelijke woning kon betrekken.”

“Had ze iets met Joost van de Gouwenaer…een verhouding?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Ze zegt van niet. Ze wilde alleen niet bij een van haar minnaars intrekken.”

“Waarom niet?”

De Cock lachte.

“Volgens Judith is dat het absolute einde van een sprookje. Minnaars, zegt zij, bemin je maar heb je niet lief. Voor een min of meer duurzame verbintenis is alleen beminnen niet genoeg.”

Vledder gniffelde.

“Een aardige filosofie van onze Judith. Met beminnen alleen bouwt men geen duurzame relatie op. Waar liefde woont, gebiedt de Heer zijn zegen.[4]

De Cock reageerde verwonderd.

“Sinds wanneer citeer jij bijbelteksten?”

Vledder glimlachte.

“Tijdens de onderhandelingen met mijn Adelheid over het convenant voor ons huwelijk bracht ze plotseling die tekst ter discussie.”

“En die heb je onthouden?”

De jonge rechercheur wuifde het weg.

“Hoe reageerde Judith op de dood van Joost?”

“Ik heb het haar niet verteld.”

Vledder keek hem verward aan.

“Je hebt het haar niet verteld?”

herhaalde hij ongelovig. De Cock schudde zijn hoofd.

“Ik wilde haar nachtrust niet bederven. Ik heb een tijdje met haar gebabbeld…over haar huwelijk met Petertje de Knoet…over haar liefde voor Jasper. Daarna heb ik haar toegedekt en gezegd dat ze morgenochtend aan bureau Warmoesstraat moest komen, omdat ik haar nog iets had te vragen.”

Vledder keek hem verwijtend aan.

“Soms ben je een sentimentele oude dwaas,” sprak hij vernietigend.

“Het kan toch zijn dat Judith vanavond iets heeft gehoord of gezien, iets dat belangrijk kan zijn voor ons onderzoek.”

“Dat horen wij dan morgen wel,” reageerde De Cock gelaten. De oude rechercheur wees naar een gevulde plastic boodschappentas midden op de vierkante eikenhouten tafel.

“Wat heb je daar?”

Vledder zuchtte.

“Xavier de la Croix is een slimme jongen. Hij vond weliswaar geen vingerafdrukken, maar toen hij de secretaire onderzocht, meende hij dat het meubel, gezien de omvang, een geheime bergplaats moest hebben.”

“En?”

“Die vond hij. Na het verschuiven van een paar panelen kwam in de secretaire een ruimte vrij.”

De Cock wees opnieuw naar de boodschappentas.

“Dat zat erin?”

“Twee splinternieuwe dolken en een zakje met zaad,” antwoordde Vledder.

De Cock trok zijn neus iets op.

“Zaad?”

Vledder greep in een gebaar van vertwijfeling even met zijn handen naar zijn hoofd.

“Zaad voor het telen van papavers.”

11

Toen rechercheur De Cock de volgende morgen na een verkwikkende nachtrust niet meer dan een halfuur te laat in bureau Warmoesstraat de grote recherchekamer binnenstapte, trof hij Vledder achter het scherm van zijn computer. De snelle vingers van de jonge rechercheur raasden over het toetsenbord. Toen de oude rechercheur tegenover hem op zijn bureaustoel zakte, liet hij zijn vingers even rusten. Met een pijnlijke trek op zijn gezicht strekte hij zijn rug en gaapte.

“Ik heb vannacht,” verzuchtte hij, “slecht geslapen. Ik heb de hele nacht…”

De Cock stak afwerend zijn handen omhoog.

“Voor wij jouw verminkte nachtrust ter sprake brengen,” sprak hij plechtig, “eerst een paar vragen. Heb je vader Van de Gouwenaer van de moord op zijn stiefzoon Joost op de hoogte gebracht?”

“Hij komt in de loop van de dag,” zei Vledder.

“Hij wilde nog eens serieus met je praten. Ook over de moord op Jasper.”

De Cock glimlachte.

“Vader Van de Gouwenaer is welkom. Misschien trekt hij nu zijn klacht tegen mij in.”

Vledder snoof.

“Daar zou ik maar niet op rekenen.”

De Cock negeerde de opmerking.

“Heb je Louis van Marcinelle verteld dat hij een chauffeur minder op zijn dienstrooster heeft?”

De Vledder knikte.

“Vader Van de Gouwenaer leek minder verrast dan Louis van Marcinelle, die zich vertwijfeld afvroeg of er iemand van de concurrentie opgewekt bezig was zijn hele personeelsbestand uit te roeien.”

“Komt hij praten?”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Daar heeft hij niets over gezegd.”

De Cock wuifde het onderwerp weg.

“Laten we het eens hebben over jouw slechte nachtrust. Ruzie met Adelheid?”

Vledder schudde opnieuw zijn hoofd.

“Adelheid en ik hebben nog wel eens verschil van mening, maar dat ontaardt nooit in een werkelijke ruzie.”

De jonge rechercheur zwaaide geagiteerd.

“Nee, dat zaad…dat zaad voor het telen van papavers. Ik kwam er niet uit. Het bleef tollen in mijn gedachten. Hoe wordt zaad voor het telen van papavers, geborgen in een geheime bergplaats van de secretaire van Joost van de Gouwenaer, een veld van papavers in een nachtmerrie van Petertje de Knoet?”

De Cock lachte.

“Jouw associatievermogen volgt vreemde paden,” reageerde hij vrolijk.

“Hoe kom je erbij dat er een verband zou moeten bestaan tussen deze zaken?”

Vledder zuchtte.

“Wij zijn deze zaken in ons onderzoek tegengekomen…dus zocht ik naar een verband.”

De Cock knikte hem bemoedigend toe.

“Lofwaardig.”

Vledder schoof zijn computerscherm ietsopzij en boog zich naar voren.

“Ik ben de hele nacht met mijn gedachten aan het worstelen geweest. Weet je dat wij voor deze twee moorden een ideale verdachte binnen handbereik hebben?”

De Cock hield zijn hoofd een beetje schuin en glimlachte.

“Vertel eens?”

“Judith van Zeebrugge.”

De Cock keek zijn jonge collega verbaasd aan.

“Judith van Zeebrugge?”

“Ja. Ze heeft in de praktische mogelijkheid verkeerd om de moorden te plegen. Ze had een sleutel van de woning van Jasper en ze had vrijwel zeker ook vrije toegang tot de woning van Joost.”

De Cock schoof zijn onderlip iets naar voren.

“Motief?”

Vledder maakte een hulpeloos gebaar.

“Dat is het zwakke punt. Ten aanzien van Jasper zou het een versmade liefde kunnen zijn. Sommige vrouwen kunnen het idee dat ze zijn afgewezen maar moeilijk verwerken. Bij Joost blijf ik steken. Ze heeft jou verteld dat ze niets met die kolossale man te maken had…dat hij haar om niet het zolderkamertje had toegewezen.”

De Cock plooide zijn lippen tot een tuitje.

“In ieder geval was haar relatie tot Joost zo goed, dat zij hem haar netelige situatie na het verlaten van Petertje de Knoet heeft opgebiecht.”

Vledder knikte instemmend.

“Je hebt gelijk. Anders was Joost nooit zover gekomen om haar dat kamertje aan te bieden.”

De Cock krabde zich achter in de nek.

“De dood van Joost van de Gouwenaer komt ook ons slecht gelegen,” sprak hij somber.

“Hij kan ons niet meer vertellen aan wie hij zijn befaamde Bulgaarse dolken heeft geleverd en hij kan ons niet meer vertellen wat hij met dat zakje papaverzaad van plan was. Hij heeft bij zijn woning geen tuin…zelfs geen balkon.”

Vledder grijnsde.

“Hij kende Petertje de Knoet. Ze werkten samen bij hetzelfde expeditiebedrijf.”

De Cock lachte.

“Jij denkt toch aan die nachtmerrie.”

“Vind je het gek?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“We kunnen Petertje de Knoet eens vragen wat voor hem een veld papavers betekent.”

Vledder trok een bedenkelijk gezicht.

“Ik ben bang dat wij hetzelfde antwoord krijgen als zijn vrouw…een heuse nachtmerrie.”

Hij spreidde zijn armen.

“Ik vind toch dat wij het moeten…”

De jonge rechercheur stokte.

Judith van Zeebrugge kwam op haar hoge hakken opgewonden de grote recherchekamer binnentippelen.

“Wat is er met Joost gebeurd!”

riep ze al van verre.

De Cock wachtte geduldig tot ze op de stoel naast zijn bureau had plaatsgenomen.

“Waarom zou er met Joost iets gebeurd zijn?”

vroeg hij ontwijkend.

“Hij doet niet open en buren hebben gisteravond laat een ambu-lancewagen voor de deur zien staan.”

De Cock reageerde niet direct. Hij ademde diep.

“Joost…Joost is dood.”

Judith sloeg haar handen voor haar mond.

“Dood?”

“Ja.”

“Vermoord?”

De Cock keek haar onderzoekend aan.

“Waarom denk je dat?”

Judith sloot even haar ogen.

“Onderweg naar dit bureau realiseerde ik mij plotseling dat de moord op Joost de werkelijke reden was waarom u mij gisteravond in mijn zolderkamertje opzocht.”

De Cock trok een grijns.

“U associeert mij met moord?”

Judith keek hem strijdlustig aan.

“Met recent de moord op mijn vriend Jasper nog in gedachten, is dat niet vreemd. Waar u verschijnt is moord het motief.”

Om de mond van De Cock gleed een glimlach.

“Heb je gisteren de hele dag op je zolderkamertje doorgebracht?”

vroeg hij vriendelijk. Judith schudde haar hoofd.

“Ik ben op bezoek geweest bij mijn jongste zuster in de Spaarn-dammerstraat.”

“Hoe laat kwam je thuis?”

“Rond kwart over negen.”

“Heb je toen Joost bezocht?”

“Nee.”

“Waarom niet?”

“Joost had bezoek.”

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

“Hoeweet je dat?”

Judith verschoof iets op haar stoel.

“Kwart over negen, vroeg in de avond, en ik had nog geen zin om naar bed te gaan. Ik was van plan om broer Joost te vragen of hij bereid was nog een biertje voor mij in te schenken.”

“Broer Joost?”

Judith glimlachte.

“In de tijd dat ik nog met Jasper omging, noemde ik hem altijd zo.”

De Cock knikte begrijpend.

“En?”

“Wat bedoelt u?”

“Je wilde Joost vragen of hij bereid was nog een biertje voor je in te schenken.”

Judith knikte.

“Ik had behoefte aan gezelschap. En Joost is…was…een aardige man…lief, gezellig. Ik klopte wel eens meer ‘s-avonds bij hem aan.”

De Cock knikte.

“Een broer.”

Judith glimlachte.

“Zoiets. Misschien iets meer.”

“Je klopte ook nu bij hem aan?”

Judith schudde haar hoofd.

“Ik stond op de eerste etage voor de deur van zijn woning en hoorde stemmen. Joost zei iets…iets wat ik niet heb kunnen verstaan…en toen reageerde een andere stem met: ‘Zo moet je niet denken, Joost. Er kunnen andere redenen zijn’.”

Judith maakte een somber gebaar.

“Ik ben toen een tikkeltje verdrietig doorgelopen naar mijn zolderkamertje. Daar heb ik voor mijzelf een biertje ingeschonken, heb nog een stukje gelezen en ben kort daarna naar bed gegaan.”

Judith liet haar hoofd iets zakken. Haar zwarte haar gleed als een gordijn voor haar gezicht.

“Weet u wat ik mijzelf verwijt?”

“Nou?”

Judith aarzelde.

“Dat ik…eh, dat ik niet brutaalweg heb geklopt…geklopt en om mijn biertje heb gevraagd. Broer Joost had dan nu nog geleefd.”

“Waarschijnlijk,” zei De Cock.

“Een moord plegen in het bijzijn van een getuige is niet zo handig.”

Judith knikte.

“Hij had dan ook mij moeten ombrengen.”

De Cock gebaarde traag in haar richting.

“Heb je die stem herkend?”

“Nee.”

De oude rechercheur monsterde haar gezicht.

“Datweet je zeker?”

Judith keek op. Haar bruine ogen tintelden weer van strijdlust.

“Het was niet de stem van Petertje. Die herken ik uit duizenden.”


Toen Judith van Zeebrugge de grote recherchekamer had verlaten en de deur met een klap achter zich had dichtgetrokken, keek De Cock Vledder vragend aan.

“Wat is jouw oordeel over onze ideale verdachte binnen handbereik?”

De jonge rechercheur weifelde even.

“Oppervlakkig bezien lijkt ze onschuldig…onschuldig aan de moord op broer Joost.”

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

“Lijkt onschuldig? Ik heb geen zwakke punten in haar verklaring kunnen ontdekken.”

Vledder trok zijn kin iets omhoog.

“Ik wel.”

De Cock boog zich iets naar voren.

“Als jij in haar verklaring onvolkomenheden had opgemerkt,” reageerde hij verwijtend, “dan had jij tijdens het verhoor moeten interveniëren…mij moeten onderbreken en haar op die onvolkomenheden moeten wijzen.”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Ik wilde jouw verhoor niet onderbreken. Het leek mij beter om…buiten haar aanwezigheid…eerst daarover met jou te discussiëren.”

De Cock maakte een breed armgebaar.

“Steek van wal.”

Vledder wreef even over zijn kin.

“Had Joost gisteravond bezoek?”

“Ja.”

“Hoe weten we dat?”

“Judith heeft op de eerste etage, luisterend aan de deur van de woning van Joost, stemmen gehoord. De stem van Joost en een vreemde stem. Ze weet zich nog exact te herinneren wat die vreemde stem heeft gezegd.”

Vledder grijnsde.

“En als onze Judith,” sprak hij met enig sarcasme, “nu eens alles heeft verzonnen. Als er geen vreemde stem is geweest, als Joost nu eens geen bezoek heeft gehad van een onbekende, maar gewoon gezellig met de ex-vriendin van zijn vermoorde broer…op haar verzoek, zoals zij van plan was…een biertje dronk?”

Het markante gezicht van De Cock betrok.

“Jij suggereert dat de moord op Joost van de Gouwenaer het werk is van Judith van Zeebrugge…en dat Joost geen bezoek had van een voor ons nog onbekende man?”

“Precies.”

“Jij gelooft haar niet?”

Vledder maakte een afwerend gebaar.

“We kunnen niet bewijzen,” verzuchtte hij, “dat Judith loog. Ze kan best de waarheid hebben gesproken.”

De jonge rechercheur klemde zijn lippen opeen.

“Maar als zij het was die Joost vermoordde…als zij die dolk in zijn rug stak…dan is het introduceren van een bezoek, van een man met een vreemde stem, toch een prachtige camouflage, een schitterende manoeuvre om ons van haar onschuld te overtuigen.”

Om de mond van De Cock dartelde een glimlach.

“Beste Dick,” sprak hij trillend van bewondering, “mijn lessen hebben vruchten afgeworpen. Je denkt en voelt al als een echte rechercheur…als een man met de nodige ervaring.”

Vledder liet zijn hoofd iets zakken.

“Ben je het eens met mijn betoog, met mijn stelling dat wij haar niet mogen uitsluiten?”

“Absoluut.”

De telefoon op het bureau van De Cock rinkelde. Vledder boog zich naar voren en pakte de hoorn op. Na enkele seconden bedekte hij met zijn hand het spreekgedeelte en hield de hoorn omhoog.

“Jan Rozenbrand. Beneden voor de balie staat een man, ene Alex van Wijngaarden, die met jou wil praten over de moord op de broertjes Janszen.”

De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

“Broertjes Janszen?”

Vledder knikte.

“Dat zegt hij.”

“Kennen wij ene Alex van Wijngaarden?”

Vledder trok zijn schouders op.

“Zegt mij niets.”

De Cock zwaaide.

“Laat hem boven komen.”


De man liep met verende tred door de grote recherchekamer op De Cock toe en bleef voor zijn bureau staan. De oude rechercheur nam hem nauwkeurig in zich op. Hij schatte de man op rond de vijfendertig jaar. Hij had blauwe ogen, lichtblond haar en droeg een keurig gesneden grijs flanellen kostuum.

De man boog zich iets voorover.

“U bent rechercheur De Cock?”

De grijze speurder knikte traag.

“De Cock met…eh, met ceeooceekaa.”

De man glimlachte.

“Men had mij voorspeld dat u zo zou reageren.”

“Wie is men?”

“Mensen met wie ik over de broertjes Janszen heb gesproken. Toen de heer Van de Gouwenaer mij belde, dat na Jasper ook Joost was vermoord, besloot ik niet langer te zwijgen.”

De Cock gebaarde naar de stoel naast zijn bureau.

“Neemt u plaats.”

De man trok zijn pantalon aan de vouwen iets omhoog en ging zitten.

“Mijn naam is Alex van Wijngaarden. Ik ben al vanaf mijn jeugd met de broertjes Janszen bevriend. Mijn vader had een slagerij in de Lange Niezel. Blonde Neel was een klant van vader. Via haar leerde ik Jasper en Joost Janszen kennen. Aanvankelijk gedroegen zij zich zoals elk schooiertje in de buurt van de Wallen. Maar algauw slopen in hun gedrag gemene, criminele trekjes.”

“Zoals?”

“Het beroven van dronken mannetjes.”

De Cock keek hem schattend aan.

“Wat sloop er in uw gedrag?”

Alex van Wijngaarden glimlachte.

“Ik was hun vriendje, en dat bleef ik.”

“Volgde u ook hun…eh, hun criminele trekjes?”

Van Wijngaarden schudde zijn hoofd.

“Mijn vader had al snel in de gaten dat het misging met de broertjes en als hij niet ingreep…ook met mij.”

“Wat was zijn oplossing?”

“De marine.”

“U hebt een opleiding bij de marine gevolgd?”

Alex van Wijngaarden knikte.

“Vele jaren. Ik ben nu getrouwd, heb een zoon van zeven en verdien een redelijke boterham als vertegenwoordiger van een reclamebedrijf.”

“Wanneer verbrak u de relatie met de broertjes?”

“Die relatie is nooit verbroken,” sprak Van Wijngaarden hoofdschuddend.

“Ik kwam nog regelmatig bij hen op bezoek. Onze vriendschap is gebleven…ook toen ze van naam veranderden.”

“Ik begrijp dat u via de broertjes de heer Van de Gouwenaer hebt leren kennen?”

vroeg De Cock.

“Precies. Die man trouwde Blonde Neel en heeft de broertjes uit het slop gehaald. Hij bezorgde Jasper een baan als boekhouder en Joost werd chauffeur.”

De Cock gebaarde.

“Bij het vervoersbedrijf van Louis van Marcinelle.”

“Inderdaad,” antwoordde Van Wijngaarden.

“De heer Van de Gouwenaer heeft in dat vervoersbedrijf flink geïnvesteerd.”

De Cock boog zich iets naar de man toe.

“U hebt zich bij de wachtcommandant gemeld omdat u met mij wilde praten over de moord op de broertjes Janszen. Waarom gebruikte u hun huidige naam niet?”

Van Wijngaarden zuchtte.

“Omdat hun dood volgens mij iets te maken heeft met de tijd dat zij nog als de broertjes Janszen te boek stonden.”

“Wat?”

De man zuchtte opnieuw.

“Ze hebben enige jaren geleden op de Amstel in de buurt van de Paardenstraat onder bedreiging met een zware dolk een oude man beroofd. Bij die beroving kwam de oude man te vallen en brak zijn heup. Er kwamen bij die breuk nogal wat complicaties en een paar dagen later overleed de man in het ziekenhuis.”

“Triest.”

“Zeker. Nog voor de oude man stierf, vertelde hij aan zijn zoon dat hij de rovende broertjes had herkend.”

De Cock trok zijn neus iets op.

“Jasper en Joost waren toch niet zo stom om mensen te beroven die hen kenden?”

Van Wijngaarden schudde zijn hoofd.

“De oude man was na de dood van zijn vrouw een hoerenloper geworden. Toen hij eens met een hoertje op de Wallen stond te praten, kwamen de broertjes voorbij. Dat hoertje zei toen: ‘Je kunt beter uit hun buurt blijven. De kinderen van Blonde Neel zijn voor alles in’.”

De Cock knikte begrijpend.

“Zo kende hij hen.”

Van Wijngaarden maakte een handgebaar.

“Het was voor de zoon van de oude man niet moeilijk om de identiteit van de broertjes te achterhalen. Hij schreef in een brief, dat hij geen aangifte bij de politie zou doen, maar dat hij op zekere dag de dood van zijn vader op een verschrikkelijke manier zou wreken.”

De Cock keek hem schuins aan.

“U kent die zoon?”

Van Wijngaarden schudde zijn hoofd.

“Ik heb de dreigbrieven gezien en gelezen.”

“En de afzender?”

“Joseph Achterveld.”

12

Toen de hoogblonde Alex van Wijngaarden in zijn keurige, grijs flanellen kostuum uit de grote recherchekamer was vertrokken, maakte Vledder een gebaar van wanhoop.

“Wat doen wij met dit…eh, dit zotte verhaal?”

riep hij stotterend en vol wrevel.

De Cock keek hem met verbazing aan.

“Een zot verhaal?”

Vledder knikte heftig.

“Zo komt het bij mij over. Zot en onwaarschijnlijk. Die oud-marineman zint mij niet. Hij is mij te keurig, te gladjes, te gepolijst.”

De Cock tuitte zijn lippen. Daarna schudde hij zijn hoofd.

“Ds ben het niet met je eens. Die Van Wijngaarden is een keurig geklede heer, een brave huisvader met een zoon. Wat mankeert er aan die man?”

Vledder reageerde nukkig.

“Wat doen wij met zijn verhaal?”

herhaalde hij dwingender. De Cock spreidde zijn handen.

“Onderzoeken,” antwoordde hij rustig.

“Dat is ons vak. De goegemeente heeft ons…mijns inziens te karig beloond…daarvoor ingehuurd. Bovendien, het is echt geen vreemd gegeven. Wij hebben in het verleden wel meer met een verlate wraakoefening van doen gehad.”

Vledder snoof.

“Waarom komt die Alex van Wijngaarden nu pas met zijn verhaal? Dat had hij toch al bij de moord op Jasper van de Gou-wenaer kunnen doen? We hadden dan nog aan Joost om opheldering kunnen vragen.”

De Cock maakte een schouderbeweging.

“De moord op broer Joost zal hem pas op het idee van de dreigbrieven hebben gebracht.”

Vledder gebaarde.

“In de woningen van Jasper en Joost hebben wij geen dreigbrieven gevonden.”

De Cock glimlachte.

“Maar er is in de woningen wel nadrukkelijk naar iets gezocht.”

“De dreigbrieven?”

De Cock knikte.

“Als die Joseph Achterveld werkelijk de moordenaar van Jasper en Joost is, dan waren die dreigbrieven voor hem uiteraard erg belastend en was het nuttig om ze te laten verdwijnen.”

Vledder knikte begrijpend.

“Hij heeft er ons niets van gezegd, maar zou de heer Van de Gouwenaer, de pleegvader van de broertjes, iets van de dreigbrieven hebben geweten?”

De Cock maakte een hulpeloos gebaar.

“Mogelijk. In ieder geval zal Alex van Wijngaarden hem inmiddels wel hebben ingelicht.”

De oude rechercheur krabde zich nadenkend in de nek.

“Misschien zijn de dreigbrieven,” opperde hij, “en de daaraan gekoppelde beroving van een oude man voor Blonde Neel wel de aanleiding geweest om voorgoed met haar zoons te breken.”

Vledder glimlachte.

“Zullen wij Blonde Neel daarover eens benaderen? Misschien heeft zij een bijzondere visie op het gedrag van haar vermoorde zoons.”

De Cock knikte.

“Dat lijkt mij een goed idee. Maar laten we om te beginnen eens natrekken of we ene Joseph Achterveld in ons bestand hebben.”

Vledder keek zijn oudere collega schattend aan.

“Verwacht je er wat van?”

“Hoe bedoel je?”

“Denk je werkelijk dat Jasper en Joost door ene Joseph Achterveld zijn vermoord?”

De Cock kauwde even op zijn onderlip en schudde daarna vertwijfeld zijn hoofd.

“Ik voel mij in deze zaak soms een brok opgejaagd wild. Ik moet dingen doen waar ik in feite geen trek in heb. Maar we hebben geen keus. We zullen ook dit moeten onderzoeken. Ik zie voorlopig nog geen duidelijke aanwijzingen in een andere richting.”

De oude rechercheur zweeg even.

“Ik zie wel een praktisch bezwaar.”

“En dat is?”

De Cock ademde diep.

“Als die geheimzinnige Joseph Achterveld,” formuleerde hij voorzichtig, “de moordenaar van de broertjes is geweest, hoe kwam hij dan aan de twee vreemde, door Joost van de Gou-wenaer ingevoerde Bulgaarse dolken?”

Vledder keek zijn leermeester bewonderend aan.

“Je hebt gelijk. Daar heb ik nog niet aan gedacht…die vreemde dolken in de rug van de broers.”

De Cock strekte zijn wijsvinger naar hem uit.

“Pas als wij die link zouden kunnen leggen…als wij zouden kunnen bewijzen dat hij in het bezit van dergelijke dolken heeft kunnen zijn…wordt de dreigbrieven schrijvende Joseph Achterveld voor ons wellicht interessant.”


Vledder kwam met een rood hoofd opgewonden uit de administratie de grote recherchekamer binnenstuiven. Hij wuifde met een blad vol notities.

“We hebben hem!”

“Wie?”

“Die Joseph Achterveld. In zijn strafblad staat een mutatie van een veroordeling ter zake poging tot zware mishandeling. Tijdens een ruzie in een café heeft hij een man met een dolk in zijn borst gestoken.”

“Een prettige jongen.”

Vledder grinnikte.

“Dat is een understatement.”

De Cock glimlachte.

“Dat mag je zo noemen.”

Vledder tikte met zijn wijsvinger op het blad met aantekeningen.

“Ik heb ook contact gezocht met de burgerlijke stand. De vader van deze Joseph Achterveld is ruim zeven jaar geleden gestorven. De verklaring van overlijden is afgegeven door een orthopedisch arts van het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis in Amsterdam.”

De ogen van De Cock lichtten op.

“Prachtig. Dat klopt met het…eh, het zotte verhaal van Alex van Wijngaarden.”

“Het is blijkbaar toch niet zo zot als ik dacht,” sprak Vledder deemoedig. Hij zweeg even.

“Ik heb via het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis geprobeerd om de orthopedisch arts die de verklaring van overlijden heeft afgegeven, te bereiken. Dat lukte niet. De arts is niet meer aan dat ziekenhuis verbonden. Waar hij nu zijn beroep uitoefent, wist men niet. Die man moet toch te traceren zijn.”

De Cock keek hem bewonderend aan.

“Je hebt in een korte tijd veel bereikt.”

Vledder glimlachte.

“Ik heb in onze administratie veel hulp en steun gehad van Afra Molenkamp. Als ik niet al lange tijd een relatie had met Adelheid…”

De Cock wuifde een verdere uiteenzetting weg.

“Hebje zijn adres?”

“Van Joseph Achterveld?”

Vledder raadpleegde zijn notities.

“De Vierwindenstraat nummer 982.”

De Cock stond van zijn stoel op en slenterde naar de kapstok. Vledder kwam hem na.

“Waar ga je heen?”

De oude rechercheur draaide zich half om.

“Weet jij de Vierwindenstraat te vinden?”

“Blindelings.”

De Cock snoof.

“Ik zou er toch mijn ogen maar bij open houden.”


Vledder reed de oude Golf vanaf de houten steiger achter het bureau naar het Damrak en vandaar via de Prins Hendrikkade, achter het Centraal Station om over de De Ruijterkade naar de Westerdoksdijk.

Het begon weer te regenen. Vledder zette de ruitenwissers aan en De Cock zakte diep onderuit. De jonge rechercheur blikte opzij.

“Gaan we hem arresteren?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Ik ben alleen benieuwd naar zijn verhaal.”

“Meer niet?”

De Cock gniffelde.

“Tenzij hij twee moorden opbiecht.”

Van de Westerdoksdijk reed Vledder links het Barentszplein op en vandaar weer links naar Bokkinghangen. Via het bruggetje over de Zoutkeetsgracht bereikten ze de Zandhoek. Vledder vond een parkeerplaatsje voor de Golf aan de rand van het Westerdok.

Ze stapten uit en sloften via de Taanstraat en het Jan Mensplein naar de Vierwindenstraat.

De Cock trok de kraag van zijn regenjas omhoog en drukte zijn hoedje iets naar voren. Daarna bleef hij staan en keek om.

“Weet jij wie Jan Mens was?”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Nooit van gehoord.”

De Cock zwaaide naar het peuterige pleintje.

“Jan Mens was in mijn jeugd zeer populair. Hij zal volgens kenners wel weer geen echte literatuur hebben bedreven, maar hij schreef prachtige romans over de Gouden Reaal, over Griet Manshande en andere volkse mensen hier uit deze buurt. Ik vind dit pleintje feitelijk te klein…volgens mij voor Jan Mens een te schriel eerbetoon.”

Vledder moest glimlachen om de vermakelijke opmerking.

“Als we deze moorden hebben opgelost, ga ik eens iets van hem lezen.”

“Doen.”

Ze liepen verder. Vierwindenstraat 982 bleek een tot appartementen omgebouwd voormalig pakhuis. Vledder wees naar een reeks naambordjes.

“Het is op de eerste etage. Ik hoop dat die Achterveld thuis is en opendoet.”

De Cock keek hem wantrouwend aan.

“Waarom?”

Vledder gromde.

“Dan kan jij dat vervloekte apparaatje van je eens in je zak houden.”

De Cock reageerde niet. Hij liep voorzichtig de houten trap op. Vledder volgde. Het was erg donker op de trap. De verlichting was blijkbaar uitgevallen. De Cock pakte zijn zaklantaarn en liet het lichtovaal dansen. Boven aan een klein portaal was een lichtgroen gelakte deur, in het midden was een koperen plaatje aangebracht met J. Achterveld in verzonken zwarte letters. De Cock zocht, maar vond geen bouton voor een elektrisch belletje. Met de knokkels van zijn rechterhand klopte hij stevig op deur.

Het duurde even. Slechts luttele seconden. Toen werd de deur geopend door een stevig gebouwde man. De Cock schatte hem achter in de twintig. Hij droeg een wat versleten blauwe spijkerbroek, en daarop een groezelige, zwarte trui. Zijn donkere haren waren ongekamd en over zijn gezicht lag een stoppelige baard van enige dagen.

De oude rechercheur lichtte beleefd zijn hoedje.

“Mijn naam is De Cock,” sprak hij vriendelijk.

“De Cock met…eh, met ceeooceekaa.”

Hij duimde over zijn schouder.

“En dat is mijn collega Vledder. We zijn als rechercheur verbonden aan het politiebureau in de Warmoesstraat.”

De man trok zijn neus iets op.

“Warmoesstraat?”

De Cock knikte.

“Het meest geliefde politiebureau van Amsterdam.”

Hij glimlachte.

“U bent Joseph Achterveld?’ ‘Ja.”

“Wij wilden even met u praten.”

“Waarover?”

“Dat zullen we u vertellen.”

De man deed de deur verder open.

“Kom binnen. Kijk niet naar de rotzooi. Sinds ze weg is, is het hier een puinhoop.”

De Cock keek hem niet-begrijpend aan.

“Wie weg is?”

Joseph Achterveld maakte een breed armgebaar.

“Ik heb hier een tijdje met een vrouwtje samengewoond. Het ging niet meer. Steeds heibel en verwijten. Ik heb haar buiten de deur gezet.”

De Cock negeerde de opmerkingen. Hij liet zich in een van de versleten fauteuils zakken, legde zijn hoedje op de vloer en knoopte zijn regenjas los.

Joseph Achterveld ging tegenover hem zitten. Ook Vledder nam plaats.

De oude rechercheur glimlachte beminnelijk.

“Ze zijn dood.”

Achterveld hield zijn hoofd iets schuin.

“Wie?”

“De broertjes Janszen.”

Achterveld grinnikte.

“Dat weet u zeker?”

“Absoluut.”

“Allebei?”

“Ja.”

“Vermoord?”

De Cock knikte traag.

“Inderdaad…vermoord.”

Achterveld grijnsde breed.

“Fijn…zeg, een zalig bericht…vermoord…hoef ik het niet meer te doen.”

Hij boog zich iets naar voren.

“Hebben ze flink geleden?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Bijna niet.”

Achterveld liet zich weer terugvallen.

“Jammer.”

Het kwam duidelijk uit de grond van zijn hart.

De Cock onderdrukte een glimlach.

“U hebt hen destijds een dreigbrief geschreven?”

Achterveld knikte.

“De viezeriken…ze hebben mijn vader vermoord.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Het was geen moord.”

Achterveld streek met de rug van zijn hand langs zijn neus.

“In jullie ogen niet. Jullie hanteren andere normen. Maar voor mij was het moord.”

De Cock liet de nuances rusten.

“Was u werkelijk van plan om uw dreigementen uit te voeren?”

“Zeker.”

“Wanneer?”

Achterveld trok zijn brede schouders iets op.

“Als de tijd daarvoor rijp was. Je moet zoiets grondig voorbereiden. Ik had nog geen vast plan. Volgens de laatste berichten die ik kreeg, waren ze omgeturnd en brave werknemers geworden bij een expeditiebedrijf.”

Achterveld maakte een grimas en schudde zijn hoofd.

“Daar geloof ik niet in. Die jongens hebben van huis uit geen greintje fatsoen meegekregen…geen respect voor hun medemens. Dat komt nooit meer goed.”

Hij zweeg even, keek van De Cock naar Vledder en terug.

“Zitten jullie achter de daders aan?”

De Cock knikte.

“Wij zijn met het onderzoek belast.”

Achterveld glimlachte.

“Als jullie de daders hebben gevangen, doe ze dan de complimenten van mij…van Joseph.”

De Cock glimlachte.

“Als het zover is, zal ik eraan denken. U hebt met deze moorden niets te maken?”

Achterveld schudde traag zijn hoofd.

“Niets.”

“Dat weet u zeker?”

Joseph Achterveld spreidde zijn machtige armen.

“Ik ben geen brave jongen,” antwoordde hij gelaten.

“Echt niet. Je moet mij ook niet vragen hoe ik aan de kost kom, want dat vertel ik je niet.”

Achterveld stak de wijs- en middelvinger van zijn rechterhand omhoog.

“Maar ik zweer je, De Cock,” sprak hij plechtig, “bij de dood van mijn oude vader…tot aan zijn dood een prachtmens…dat ik de broertjes Janszen, die twee ettertjes, geen haar heb gekrenkt.”

De Cock keek hem strak aan.

“Ik ben geneigd om u te geloven.”

De oude rechercheur pakte zijn hoedje van de vloer en kwam uit de fauteuil overeind.

“Hebt u er bezwaar tegen dat we toch even bij u rondneuzen?”

Joseph Achterveld zwaaide om zich heen.

“Ga je gang.”

De Cock en Vledder startten een routineonderzoek in de woning. De rechercheurs handelden slordig, zelfs een tikkeltje nonchalant en zonder de hoop en de overtuiging iets te vinden. Plotseling slaakte Vledder vanuit de slaapkamer een scherpe kreet.

De Cock liep snel naar hem toe en trof de jonge rechercheur staande met armen omhoog. Op zijn gezicht lag een trek van diepe verbazing en in elke hand hield hij een vreemde dolk van Bulgaarse import.

13

Ze reden vrijwel stapvoets uit de smalle Vierwindenstraat weg. Het regende nog steeds en Vledder zette de ruitenwissers aan. De Cock liet zich onmiddellijk diep onderuitzakken en schoof de rand van zijn hoedje tot op de rug van zijn neus. De zwiepende ruitenwissers hadden op hem een hypnotische uitwerking. Als hij niet wegdook bleef hij ze met zijn ogen volgen tot zijn nekspieren pijn deden. Vledder blikte opzij en snoof.

“Het wordt hoog tijd,” gromde hij, “datje die tic kwijtraakt. Het is een onhebbelijke gewoonte om steeds naast mij weg te duiken.”

De Cock glimlachte.

“Zelfprotectie. Ik bescherm mijn nekspieren tegen overmatig gebruik.”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Hoe doe je het als je zelf rijdt?”

De Cock grinnikte.

“Ik rijd zelf niet zo veel meer. Ik stoor me eraan als andere automobilisten steeds hun rechterhand naar mij uitsteken met de middelvinger omhoog.”

Vledder lachte.

“Ben jij zo’n slechte chauffeur?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Ik houd mij strikt aan de regels van het verkeer. Dat is ongewoon. Het wordt door anderen blijkbaar als onbehoorlijk ervaren.”

Vledder liet het onderwerp rusten. Voorzichtig wipte hij de Golf over de smalle ophaalbrug van de Zandhoek naar de Bokkinghangen. Na het Barentszplein, op de iets bredere Wester-doksdijk drukte de jonge rechercheur wat dieper op het gaspedaal.

“Wil je terug naar de Kit?”

De Cock knikte.

“Misschien hebben zich nieuwe ontwikkelingen voorgedaan.”

Vledder blikte opnieuw even opzij.

“Ik moet je zeggen dat ik wel even schrok toen ik die twee vreemde Bulgaarse dolken bij Joseph Achterveld in de kast van zijn slaapkamer zag liggen.”

De Cock grijnsde.

“Jij dacht…nu hebben we de dader.”

Vledder knikte voor zich uit.

“Zoiets.”

“Joseph Achterveld zegt dat hij die dolken in een café heeft gekocht. Het waren er geen vier, zoals ik suggereerde.”

Vledder lachte.

“Je bedoelde dat hij er al twee had gebruikt.”

“Precies.”

“Onze Joseph scheen het gnipje niet te vatten.”

Vledder gebaarde voor zich uit.

“Ik voelde jouw stemming heel goed aan. Jij had er duidelijk geen zin in om na het vinden van die twee dolken tot zijn arrestatie over te gaan.”

“Ik heb mij,” sprak De Cock hoofdschuddend, “door die Joseph Achterveld een beetje laten inpalmen.”

“Hoe bedoel je dat?”

De Cock kwam iets omhoog en schoof zijn hoedje terug.

“Hij antwoordde zo spontaan, zo zonder enige terughoudendheid, dat ik in zijn uitspraken ging geloven. Ik had geen moment het idee dat hij loog of een halve waarheid sprak.”

Vledder glimlachte.

“Je weet dat ik het met jouw beslissingen niet altijd eens ben, maar dit keer heb ik niet het gevoel gehad dat ik moest protesteren.”

De jonge rechercheur pauzeerde even.

“Blijft natuurlijk het feit dat hij die dreigbrieven heeft geschreven en openlijk verklaarde dat hij bereid was om die bedreigingen ook uit te voeren.”

De Cock spreidde zijn handen.

“Voor het verzenden van die dreigbrieven krijgen wij van de ontvangers nooit meer een aangifte…ze zijn dood…dus behoeft Joseph Achterveld ook niet tot de uitvoering van zijn besluit te komen.”

“Ergo?”

“We zetten Joseph Achterveld inzake de moorden voorlopig op een zacht pitje.”


Toen de rechercheurs de hal van het politiebureau binnenstapten, wenkte Jan Rozenbrand De Cock met een kromme vinger. De oude rechercheur liep op hem toe.

“Je weet,” waarschuwde hij met opgestoken wijsvinger, “bij nog een moord ga ik gillen!”

De wachtcommandant lachte.

“Ik laat mij door jouw gegil echt niet afschrikken. Als ik straks een melding krijg van een moord, dan krijg je die voorgeschoteld.”

De Cock knikte gelaten.

“Wat heb je nu?”

“Boven zit iemand op je te wachten.”

“Wie?”

“Die sikkeneurige oude man die een paar dagen geleden hier voor de deur stond te schreeuwen dat wij ene Jasper moesten vrijlaten.”

“De heer Van de Gouwenaer. Hij had zijn bezoek al aangekondigd.”


Met zijn gezicht in een ernstige plooi stak De Cock de heer Van de Gouwenaer zijn rechterhand toe.

“Gecondoleerd met het verlies van uw zoon Joost,” sprak hij plechtig.

Van de Gouwenaer keek naar hem op. Het duurde enige seconden voordat hij de toegestoken hand drukte.

“Dank u,” lispelde hij.

De Cock liet de heer Van de Gouwenaer op de stoel naast zijn bureau plaatsnemen.

“Ik hoop,” opende hij vriendelijk, “dat u jegens mij wat milder bent gestemd dan na de gewelddadige dood van uw zoon Jasper.”

Van de Gouwenaer knikte traag.

“Hebt u de rechercheurs al gevonden die Jasper op de dag van zijn dood hebben gearresteerd?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Ik geloof,” sprak hij kalm, “dat het geen echte rechercheurs van politie zijn geweest.”

“Wat waren het dan voor mannen?”

De Cock trok zijn schouders op.

“Geen flauw idee. Ik houd er uiteraard rekening mee dat die mannen bij de moord op uw zoon Jasper zijn betrokken. Ik zal ook beslist alles in het werk stellen om hun identiteit te achterhalen.”

Van de Gouwenaer reageerde heftig.

“Daar ben ik wel nieuwsgierig naar,” sprak hij nadrukkelijk.

“Het is toch te zot dat mannen zich voor rechercheur uitgeven en iemand zomaar uit een bedrijf plukken.”

De Cock was het met hem eens.

“Dat zijn toestanden die wij hier in Nederland vrijwel niet kennen.”

De oude rechercheur strekte zijn rug.

“Ik verzeker u nogmaals…als Jasper die dag door twee mannen vanaf het expeditiebedrijf aan de Coenhavenweg is weggevoerd, dan gebeurde dat niet in mijn opdracht. Als ik iemand wil arresteren, dan doe ik dat zelf.”

Van de Gouwenaer keek naar hem op en zweeg. De Cock hield zijn blik secondelang op de man gericht. Van de Gouwenaer was, zo constateerde hij, in een paar dagen sterk verouderd. Zijn rimpelig gelaat zag nog valer dan op de avond dat hij de vrijlating van zijn zoon Jasper eiste. Zijn onderlip zakte voortdurend iets weg en zijn ogen stonden flets. De man liet zijn hoofd zakken.

“Ik geloof,” sprak hij voorzichtig formulerend, “dat ik de vorige keer iets te onredelijk ben geweest. Ongepast. Wellicht onbehoorlijk.”

De Cock glimlachte.

“Ik ben wel wat gewend.”

Van de Gouwenaer blikte strak voor zich uit.

“Op basis van vroegere ervaringen heb ik nooit in positieve zin over de politie gedacht. Integendeel. Ten aanzien van u heb ik in korte tijd mijn mening moeten herzien. Ik heb over u alleen maar gunstige klanken gehoord.”

De man richtte zijn hoofd weer op.

“Ik ben vanmorgen naar de officier van justitie gestapt en heb mijn klacht jegens u ingetrokken.”

De Cock glimlachte.

“Daar ben ik blij om,” sprak hij vrolijk. De oude rechercheur veranderde van toon.

“U kunt ervan overtuigd zijn,” ging hij op statige toon verder, “dat ik alles in het werk zal stellen om de moordenaar van uw zoons te ontmaskeren.”

Van de Gouwenaer knikte.

“Daar ga ik van uit.”

De Cock zuchtte omstandig.

“Ik heb jammer genoeg nog zo weinig aanwijzingen,” sprak hij bedrukt.

“Het onderzoek verloopt niet gladjes. Ik ben beslist niet tevreden met de resultaten die wij tot nu hebben geboekt.”

De grijze speurder zweeg even en plukte aan het puntje van zijn neus.

“Is het u bekend dat Jasper en Joost eens driegbrieven hebben ontvangen van ene Joseph Achterveld?”

“Ik heb die dreigbrieven wel eens gezien, gelezen,” antwoordde Van de Gouwenaer, “maar omdat de jongens die brieven in het geheel niet ernstig namen…daarover zelfs spottende opmerkingen maakten…heb ik daar verder geen aandacht aan geschonken. Jasper en Joost hebben mij ook nooit de aanleiding van die dreigbrieven verteld.”

De Cock boog zich iets naar de man toe.

“Wist uw vrouw van die dreigbrieven?”

“Ja.”

“Hoe reageerde zij?”

“Lauw.”

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

“Vreemd.”

Er gleed een grijns over het vale gezicht van de heer Van de Gouwenaer.

“Neel, mijn vrouw, was en is nog steeds een fantastische minnares en voor mij een toegewijde echtgenote, maar naar mijn overtuiging was en is zij beslist geen goede moeder. De jongens hebben in hun jeugd vrijwel geen opvoeding genoten. Neel had het te druk met zichzelf en liet de jongens aan hun lot over. Ze gingen al jong het slechte pad op. Dat is de reden dat ik mij na mijn huwelijk met…toen nog Blonde Neel…het lot van de twee broers heb aangetrokken.”

De Cock bracht een gebaar van vertwijfeling.

“Ik heb in mijn lange loopbaan als rechercheur,” verzuchtte hij, “heel veel publieke vrouwen leren kennen, maar ik heb onder hen nog nooit een moeder ontmoet die zo definitief met haar kinderen brak.”

Van de Gouwenaer zuchtte.

“Ik heb dat nooit kunnen begrijpen. Aanvankelijk kwamen haar kinderen nog gewoon bij ons op bezoek. Plotseling was het over. Uit. De broers kwamen niet meer. Neel had ze definitief de deur gewezen.”

De Cock hield zijn hoofd iets schuin.

“Hebt u nooit om opheldering gevraagd?”

In zijn stem trilde verwondering.

Van de Gouwenaer knikte.

“Dat heb ik zeker gedaan, diverse malen, maar mijn vrouw heeft zich daar nooit over willen uitlaten. Ook Jasper en Joost zwegen nadrukkelijk wanneer ik dat onderwerp ter sprake bracht. Het leek een geheim, waarover geen van hen wilde spreken.”

“Merkwaardig.”

Van de Gouwenaer ademde diep.

“Volgens mij heeft de dood van de jongens iets met dat geheim te maken. Toen ik aan mijn vrouw vertelde dat ook Joost was vermoord, zei ze heel rustig en zonder een spoor van emotie: ‘Ik had niet anders verwacht’.”


Toen De Cock het gesprek als beëindigd beschouwde, stond hij van zijn stoel op en begeleidde de heer Van de Gouwenaer tot aan de deur van de grote recherchekamer. Daar schudde hij hem tot afscheid vriendelijk de hand.

Met een iets gebogen rug sjokte de oude rechercheur terug naar zijn bureau en het zich op zijn stoel zakken. Achteroverleunend herhaalde hij luid en doordringend: “Ik had niet anders verwacht.”

Vledder grinnikte.

“Dat heb je goed onthouden.”

De oude rechercheur stak in een theatraal gebaar zijn armen omhoog.

“Waarom,” riep hij pathetisch, “waarom had zij niet anders verwacht? Weet zij wie haar zoons heeft vermoord? Kent zij het motief? Is er inderdaad sprake van een duister geheim tussen de moeder en haar zoons? De vragen stapelen zich op.”

Vledder grijnsde.

“Ik heb al eerder geopperd dat wij Blonde Neel eens moeten benaderen.”

De Cock knikte.

“Ik ben alleen bang dat het niets uithaalt.”

“Hoezo?”

“Als zij tegen haar eigen man niets wil zeggen, zal ze dat dan wel tegen ons doen?”

Vledder trok zijn schouders op.

“We zullen het in ieder geval moeten proberen. Misschien dat jouw…eh, jouw vaderlijke uitstraling enig gewicht in de schaal legt.”

De Cock keek zijn jonge collega wantrouwend aan.

“Heb ik een vaderlijke uitstraling?”

Vledder knikte nadrukkelijk.

“Ik heb soms zelfs de neiging om ‘papa’ tegen je te roepen.”

De Cock lachte.

“Papa,” snoof hij.

“Als je het maar uit je hoofd laat.”

De oude rechercheur verzonk even in gepeins, kwam traag uit zijn stoel overeind en slenterde naar de kapstok. Vledder kwam hem na.

“Waar ga je naartoe?”

Zonder te antwoorden wurmde De Cock zich in zijn oude regenjas en schoof zijn hoedje over zijn grijze haardos. Vledder keek naar hem op.

“Waar ga je naartoe?”

herhaalde hij dwingender.

“Naar de Roggeveenstraat.”

“Wat is er in de Roggeveenstraat?”

De Cock glimlachte.

“Daar woont Petertje Slibbroek, alias Petertje de Knoet. Ik wil hem vragen of dat veld papavers hem nog wel eens nachtmerries bezorgt.”

Ze reden van de houten steiger af. Het regende niet meer. Op het brede trottoir van het Damrak was het gezellig druk. De Cock staarde voor zich uit. Hij bepeinsde welke mogelijkheden hij nog had om het onderzoek naar de moord op de broers tot een goed einde te brengen. Ineens blikte hij opzij naar Vledder.

“Moest jij vandaag niet naar een sectie?”

“Je bedoelt op het lijk van Joost?”

De Cock knikte.

“Je hebt er niets over gezegd.”

Vledder hield even zijn handen van het stuur en zwaaide.

“Dokter Rusteloos zat vol. Hij maakt vandaag een trektocht door het hele land. Zes secties. Voor ons had hij geen plekje meer vrij.”

“Uitgesteld?”

Vledder knikte.

“Morgen om twee uur.”

Een tijdje reden ze zwijgend voort. Het was Vledder die het zwijgen verbrak. Hij blikte opzij.

“Je wilt naar Petertje de Knoet?”

“Ja.”

“Kunnen we niet beter eerst Blonde Neel een bezoek brengen? Dat levert wellicht meer op.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Blonde Neel wordt mijn laatste strohalm. Wanneer ik echt denk dat ik geen andere mogelijkheden meer heb, richt ik mij op haar. Op dat gesprek zal ik mij terdege voorbereiden.”

Vledder drong niet verder aan. Feilloos vond hij de kortste weg naar de Roggeveenstraat.

“Heb je het nummer nog in je hoofd?”

De Cock knikte.

“317. Op de eerste etage. Ik ken de woning nog uit de tijd dat ik met Fred Prins de moord op Jan van Noordwolde behandelde.”

Vledder parkeerde de Golf aan de trottoirrand van de Van Lin-schotenstraat. Ze stapten uit en slenterden naar de smalle Roggeveenstraat. Ineens versnelde De Cock zijn pas. Een vreemd, onheilspellend gevoel van dreiging overviel hem. Het tintelde in de toppen van zijn vingers. Klam zweet drong uit de huidplooien van zijn voorhoofd. Hij schoof zijn oude hoedje naar achteren en veegde met de rug van zijn rechterhand het zweet weg. Vledder nam zijn pas over.

“Wat mankeert je?”

De Cock antwoordde niet. Vledder keek hem van opzij niet-begrijpend aan.

“Het lijkt alsof de duivel je op de hielen zit.”

De Cock knikte.

“Ik voel de duivel in mijn onmiddellijke nabijheid.”

Het verbaasde De Cock niet dat de buitendeur niet was afgesloten. Opmerkelijk kwiek stormde de oude rechercheur de trap op naar de eerste etage.

De deur van de woning stond halfopen. Licht vanuit de keuken viel op het portaal.

De Cock liep door de keuken naar de woonkamer. Die was hel verlicht.

De scherpe blik van de oude rechercheur dwaalde door het vertrek. Op een ronde tafel met een glazen plaat stond een hoog glas halfgevuld met verschaald bier.

Naast die tafel, nabij een lederen fauteuil, lag het lichaam van een man. Hij lag op zijn buik. De armen van de man lagen gespreid langs zijn lichaam. Zijn vingers boven de handpalmen waren sterk gekromd.

In zijn rug, iets onder het linkerschouderblad, in een kring van bloed, stak het heft van een vreemde, zware dolk van Bulgaarse import.

Hoewel De Cock in zijn hart wist wie het slachtoffer was, bukte hij zich over de man en bekeek de zijkant van het gelaat, dat zichtbaar was. Vledder hijgde in zijn nek.

“Het is Petertje Slibbroek, alias De Knoet.”

De Cock knikte.

“Net als Jasper en Joost…met een dolksteek afgemaakt.”

14

Vledder keek De Cock vertwijfeld aan.

“Hoeveel moorden komen er nog op onze weg. Het lijkt wel of er een seriemoordenaar aan het werk is.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Dit is niet het werk van een seriemoordenaar…een man of een vrouw in wie de lust leeft om te moorden. Achter deze moorden steekt een plan.”

“Welk?”

De Cock greep even met zijn handen aan zijn hoofd.

“Dat antwoord heb ik niet, nog niet. Maar van één ding ben ik overtuigd: de moordenaar of moordenares stond in nauwe relatie tot de drie vermoorde mannen. Ze lieten die persoon achteloos binnen…dronken samen een pilsje en onderhielden een min of meer geanimeerd gesprek. Denk aan wat Klaas van der Vaart hoorde: ‘Jasper, dat had je moeten zien’ en denk aan wat Judith van Zeebrugge hoorde: ‘Zo moet je niet denken, Joost. Er kunnen andere redenen zijn…’ Deze flarden van een gesprek duiden toch op een zekere intimiteit.”

“Ik ben het met je eens.”

De jonge rechercheur zwaaide om zich heen.

“De drie moorden dragen ook absoluut dezelfde signatuur. Hetzelfde wapen…op exact dezelfde plek in de rug gestoken. En ook hier is duidelijk naar iets gezocht.”

Het gezicht van De Cock stond strak. De oude rechercheur klemde zijn lippen op elkaar.

“Begreep ik maar iets van het motief,” siste hij tussen zijn tanden.

“Degene die dit flikt, kunnen we toch niet ongestoord zijn of haar gang laten gaan.”

Vledder keek hem van terzijde aan.

“Jij hebt altijd van die briljante ideeën,” sprak hij fijntjes, “waar blijven ze?”

“Is dat een verwijt?”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Er valt jou en mij niets te verwijten.”

De jonge rechercheur veranderde snel van onderwerp. Hij wees omhoog.

“Hoort bij deze woning ook een zolderkamertje?”

Het strakke gezicht van De Cock ontspande.

“Ik heb in mijn prille jeugd,” antwoordde hij zoet glimlachend, “in de Roggeveenstraat nooit met een soort roodborstje gevreeën.”

“Je weet het niet?”

“Nee.”

“Zal ik eens gaan kijken?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Dat kan later nog. Kijk eerst eens of je aanwijzingen kunt vinden in de opengebroken kasten. Of liever nog…waarschuw eerst de meute. Hoe sneller ik hier uit deze woning weg kan, hoe liever het mij is.”

Ineens spitste de oude rechercheur zijn oren. Hij wenkte Vledder naderbij.

“Ik hoor iemand huilen,” fluisterde hij. Vledder knikte.

“Het lijkt op het huilen van een vrouw,” sprak hij zacht. De Cock gebaarde voor zich uit.

“Het komt, dacht ik, daar uit de slaapkamer.”

De oude rechercheur schuifelde langs het lijk van Petertje Slib-broek naar de deur van de slaapkamer. Vledder volgde met lichte tred. De Cock voelde aan de kruk en drukte die zachtjes naar beneden. Met zijn knie schoof hij de deur verder open. Over de hoofden van de rechercheurs viel het felle licht van de woonkamer op een breed bed met daarop een jonge vrouw, gehuld in een rode regenmantel. Haar voeten staken in korte rode laarsjes.

Ze keek naar de mannen in de deuropening. Daarna slingerde ze haar benen over de rand van het bed, zuchtte diep en drukte zich traag in een zittende houding.

De Cock herkende de vrouw onmiddellijk. Tranen hadden haar gezicht vervuild met zwarte strepen van haar mascara. Tussen de resten van haar make — up schemerde een bleke huid. Ze boog haar hoofd diep tot bijna op haar knieën. Haar zwarte haren gleden als een gordijn voor haar gezicht. De oude rechercheur liep op haar toe.

“Judith!”

riep hij verbijsterd.

“Judith van Zeebrugge, wat doet u hier…hier in de woning van uw ex-man…een vermoorde Petertje Slibbroek?”

De Cock wachtte haar antwoord niet af. Hij wendde zich tot Vledder.

“Waarschuw de meute, wacht op hun komst en wikkel de zaak hier verder af. Ik zal ervoor zorgen dat een surveillancewagen naar je toe komt.”

Vledder gebaarde naar de vrouw.

“Wat doe je met haar?”

De Cock stak zijn open rechterhand uit.

“Geef mij de sleutels van de Golf. Ik neem haar mee naar de Kit.”

Vledder gaf de sleutels, schoof dicht naar De Cock toe en bracht zijn mond bij het linkeroor van de oude rechercheur.

“Wees voorzichtig met haar,” fluisterde hij zacht.

“Zij kan ze alledrie hebben afgemaakt.”

De Cock knikte.

“Goed,” sprak hij hardop, “dat je mij dat nog even in het oor fluistert.”

Het klonk wat cynisch.

Hij pakte Judith van Zeebrugge stevig bij de arm vast en leidde haar naar de woonkamer tot aan de voeten van de dode Petertje de Knoet. Terwijl hij scherp haar gelaatstrekken observeerde, wees hij naar de dolk.

“Jouw werk…of heb je hem hier zo gevonden?”

Judith van Zeebrugge antwoordde niet. Haar donkere ogen rolden in de kassen en haar mond viel open. Bewusteloos zakte ze in de armen van de grijze speurder.


De Cock had moeie voeten. Ze waren er ineens, onaangekondigd. Het was als een donderslag bij heldere hemel. Hij leunde achterover en legde zijn voeten op een hoek van zijn bureau. Met een van pijn vertrokken gezicht bevoelde hij zijn kuiten.

Het was alsof geniepige kleine duiveltjes uit pure boosaardigheid met duizend spelden in zijn kuiten prikten. Hij kende de pijn, die uit de holten van zijn voeten kwam, langs zijn hielen omhoogtrok en zich vastzette in zijn kuiten. Hij wist ook wat die pijn betekende. Telkens als de zaken slecht liepen, als zijn onderzoeken dreigden te verzanden en hij het machteloze gevoel had volkomen in het duister te tasten, gaven die helse duiveltjes acte de présence. Vledder keek hem bezorgd aan.

“Is het weer zover?”

De Cock knikte en sloot zijn ogen. Enkele minuten bleef hij zo zitten, bewegingloos en geconcentreerd. Zijn markante gezicht leek een stalen masker. Om de pijn te verdrijven zette hij zijn tanden in zijn onderlip.

“Het gaat wel weer over,” sprak hij mat.

“Die pijn is nog wel te verdragen, maar de wetenschap dat wij na drie moorden en dagen van intensief speuren in feite nog geen stap verder zijn gekomen met ons onderzoek, bezorgt mij een angstig gevoel.”

Vledder keek zijn oudere collega met een blik vol ongeloof aan.

“Jij denkt dat wij er niet uitkomen?”

De Cock keek op.

“Dat kan toch?”

antwoordde hij benepen.

“Hoeveel moorden blijven niet onopgelost? Daar kun je hele begraafplaatsen mee vullen.”

Vledder schudde resoluut zijn hoofd.

“Niet bij ons. Ik bedoel, niet bij jou. Zolang wij samen zijn…en dat is toch al een paar jaartjes…kan ik mij niet herinneren dat wij ooit een affaire hebben laten zakken.”

Op het van pijn vertrokken gezicht van De Cock brak een glimlach door. Hij trok zijn schouders op.

“Misschien is het bijgeloof?”

“Wat?”

“Dat mijn moeie voeten iets met de stand van het onderzoek te maken hebben.”

Vledder lachte bevrijd.

“Vast.”

De Cock tilde zijn benen van zijn bureau.

“Hoe heb jij vannacht geslapen?”

Vledder glimlachte.

“Best. Beter dan de nacht ervoor.”

De Cock voelde hoe de pijn uit zijn kuiten wegtrok.

“Het was me wel een consternatie gisteravond…een bewusteloze Judith van Zeebrugge en een wat hulpeloze lijkschouwer die moeite had om haar weer bij haar positieven te brengen.”

“Die man gaat ook alleen maar met lijken om.”

De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi.

“Maar dokter Den Koninghe was toch uiterst voorzichtig met de levende Judith van Zeebrugge. Hij liet haar voor onderzoek door de broeders van de Geneeskundige Dienst met de ambu-lancewagen naar het AMC[5] brengen.”

Vledder knikte.

“Jan Rozenbrand heeft in zijn mutatierapport van afgelopen nacht niet gemeld dat er iets ernstigs met haar aan de hand was. Ze is na onderzoek door de broeders naar haar zolderkamertje in de Bontekoestraat gebracht.”

De Cock trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

“Heb je Louis van Marcinelle bericht dat hij weer een chauffeur uit zijn stal kan schrappen?”

Vledder glimlachte.

“Louis van Marcinelle scheen zijn dood niet te berouwen. Hij zei dat De Knoet toch al niet een van zijn beste medewerkers was.”

“Heb je ook nog met de heer Van de Gouwenaer gebeld om een reactie?”

“Hij was vanmorgen de eerste die ik belde. Ik had het idee dat de heer Van de Gouwenaer wel geschokt was door het bericht dat wij ook Petertje Slibbroek vermoord hadden gevonden. Toen ik hem vroeg of hij een verband zag met de dood van Jasper en Joost, nam hij even bedenktijd. Uiteindelijk was zijn enig commentaar, dat Joost en Petertje de Knoet bij verre transporten wel eens samen op de vrachtwagen een koppel vormden.”

“Meer niet?”

“Nee.”

De Cock wreef over zijn brede kin.

“Er moet toch ergens een verband zijn?”

Vledder knikte bedaard.

“Judith van Zeebrugge. Ze was bevriend met Jasper, woonde bij Joost en was getrouwd met Petertje. Zij is het enige verband dat ik tussen die drie mannen zie.”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Maar Judith van Zeebrugge heeft Petertje de Knoet niet vermoord.”

“Datweet je zeker?”

“Zij past niet in de werkwijze.”

“Dat snap ik niet.”

De Cock glimlachte.

“Jasper, Joost en Petertje de Knoet zijn vermoord door…vrijwel zeker een man…die vertrouwelijk een biertje bij hen kwam drinken en later…om geen vingerafdrukken achter te laten…het glas waaruit hij had gedronken, meenam. Toen dokter Den Koninghe bezig was om Judith van Zeebrugge tot bewustzijn te brengen, heb ik haar kleding even afgetast. Ze had geen glas bij zich. Bovendien troffen wij haar op dat bed in regenkleding en…”

De oude rechercheur stokte.

Een jonge diender kwam de grote recherchekamer binnen, liep op De Cock toe en gaf hem een brief.

“Die vond de wachtcommandant zojuist beneden op de balie,” verduidelijkte hij.

“De brief is aan u gericht.”

De Cock fronste zijn wenkbrauwen.

“Vond?”

“De wachtcommandant weet niet wie de brief heeft gebracht. Hij vermoedt een jongetje, dat hij even de hal van het bureau heeft zien binnenglippen.”

De Cock knikte begrijpend.

“Bedankt.”

De jonge diender liep de kamer uit en de grijze speurder bekeek de enveloppe aan beide zijden. Er was geen afzender, geen adres, er stond alleen Aan: De Cock.

De oude rechercheur maakte de enveloppe open. Voorzichtig, vasthoudend aan een puntje van het papier, trok hij de brief uit de enveloppe. Met zijn ballpoint schoof hij de gevouwen brief open en las hardop.

Rechercheur De Cock, ik vrees voor nog meer slachtoffers. En wat staat hier nou? Zoveel graden noorderbreedte en oosterlengte…En een afkorting: GPS, met een heel stel cijfers en gradentekentjes. Ik snap er niks van. Verder staat er nog: Op deze open plek, achter een bomenrij, vindt u het waarom van de drie moorden!

Vledder keek hem verwonderd aan.

“Zoveel graden noorderbreedte,” sprak hij grijnzend, “en oosterlengte? Wat moet dat betekenen?”

De Cock wees naar de brief.

“Vrijwel zeker een plaatsaanduiding. Wat gps betekent weet ik niet. Ik vermoed dat het ook iets te maken heeft met noorderbreedte en oosterlengte.”

Vledder gebaarde voor zich uit.

“Van wie is die brief?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Geen ondertekening. Anoniem. Die hele brief, zo schat ik, is afkomstig uit de printer van een computer.”

De oude rechercheur tikte met zijn ballpoint op de telefoon voor zich.

“Bel eens met onze technische dienst, wellicht hebben ze daar iemand die iets snapt van die vreemde aanduidingen in deze brief.”

Vledder strekte zijn rechterhand naar hem uit.

“Dan heb ik die brief wel nodig.”

“Die krijg je niet,” zei De Cock.

“Ik lees je de aanduidingen nog eens voor. Schrijf ze op. Ik wil niet dat jouw vingerafdrukken op die brief komen. Ik heb het plan om het papier nog eens met jodiumdampen[6] te laten behandelen.”

Xavier de la Croix lachte.

“Ik heb mij een tijdje met positiebepalingen beziggehouden. Dat weten ze bij de technische dienst. Daarom hebben ze mij naar jullie gestuurd. Dat GPS in de brief staat voor Global Positioning System. Het is ontwikkeld voor de Amerikaanse strijdkrachten. Het systeem bestaat uit vierentwintig satellieten, die elk in een vaste baan om de aarde draaien. Elk van deze satellieten geeft een eigen signaal. Als we de gegevens van die brief volgen, vermoed ik dat we ergens in het Gooi uitkomen, misschien in de buurt van Baarn. Ik heb van het hoofdbureau een pittige wagen meegekregen. Die oude Golf van jullie is niet geschikt voor snelle acties.”

De Cock grinnikte.

“We doen er al jaren mee.”

Xavier de la Croix reageerde niet. Hij pakte uit zijn aktetas een kaart van Noord — Holland en spreidde die over een leeg bureau uit. Vledder en De Cock gingen bij hem staan. De jonge technische man wees.

“Kijk naar de lijnen: die van west naar oost heten de breedtegraden, die van noord naar zuid zijn de lengtegraden. De lijn van tweeënvijftig graden noorderbreedte, die loopt bijvoorbeeld dwars over heel Nederland. Volgen wij de aanwijzingen in die brief, dan komen we in de buurt van Hilversum of Baarn, hier. Het is volgens de kaart een bosachtig gebied. Daar moeten we maar eens gaan kijken.”[7]

Xavier de la Croix bestuurde een ruime Mercedes. De Cock zat naast hem. Op de achterbank, lui, schuin weggezakt, zat Vledder. Vanaf Diemen volgde Xavier de la Croix de drukke Al in de richting van het Gooi. Een tijdlang werd er niets gezegd. Voorbij Naarden-Vesting kwam Vledder uit zijn luie houding naar voren.

“En als het nu eens een grap is. Ik bedoel…als iemand ons een tijdje uit Amsterdam weg wil hebben…”

Hij maakte zijn zin niet af. De Cock schudde zijn hoofd.

“Het is volgens mij geen grap.”

“Hoeweet je dat?”

De Cock ademde diep.

“Ik denk dat ik weet van wie die brief met aanwijzingen afkomstig is.”

“Wie?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Dat openbaar ik je nog niet.”

Vledder vroeg niet verder.

Via de smalle snelweg bij Bussum reden ze naar het knooppunt Eemnes. Daar sloegen ze af naar de A27. Om precies uit te komen op de positie die in de brief stond aangeduid, moesten ze nog een paar keer rechts- en linksaf slaan in het bosrijke gebied. Xavier de la Croix strekte zijn rug en gebaarde om zich heen.

“We moeten hier opletten…een open plek achter een bomenrij.”

Vledder klapte Xavier de la Croix op zijn schouder.

“Stop. Terug. Daar bij een zijpad zag ik een open plek achter bomen.”

Xavier de la Croix reed verder tot een vluchtstrook. Daar stapten ze uit en liepen langs de weg terug naar het door Vledder bedoelde zijpad. Na een rij bomen volgden ze een iets smaller bospad.

Vledder bleef plotseling staan. Verbijsterd wees hij voor zich.

“Een veld papavers.”

15

Ze reden zwijgend en in mineurstemming terug naar Amsterdam. De aanblik van het veld papavers had hen overdonderd. De Cock schoof na enige tijd de mouw van zijn regenjas iets terug en keek op zijn horloge. Daarna blikte hij opzij naar Xavier de la Croix.

“Het is halféén. Redden we het nog?”

“Wat?”

De oude rechercheur duimde over zijn schouder.

“Vledder moet om twee uur op Westgaarde zijn voor het bijwonen van een gerechtelijke sectie.”

Xavier de la Croix knikte.

“Dat lukt wel, tenzij we in een lange file terechtkomen.”

Vledder boog zich iets naar voren.

“Ik heb wel een tijdje werk op Westgaarde. Toen ik vanmorgen dokter Rusteloos meldde dat ik nog een slachtoffer had met een dolksteek in zijn rug, deed hij het voorstel om Joost van de Gou-wenaer en Petertje Slibbroek meteen na elkaar te behandelen.”

“En daar ben je op ingegaan?”

“Ja, het leek een goede oplossing. Anders had ik morgen weer naar Westgaarde gemoeten.”

De Cock trok zijn gezicht in een ernstige plooi. Hij blikte van Xavier de la Croix naar Vledder en terug.

“Ik wil van jullie een belofte,” sprak hij plechtig. Xavier de la Croix keek hem van terzijde aan.

“Een belofte?”

De Cock knikte.

“Jullie stilzwijgen over wat wij in dat veld papavers hebben ontdekt. Ik bepaal het moment waarop de politie Gooi- en Vechtstreek wordt ingelicht.”

Xavier de la Croix keek hem bedrukt aan.

“Wat meld ik bij mijn terugkomst aan de chef van de technische dienst?”

De Cock glimlachte.

“Dat ik jou een zwijgplicht heb opgelegd. Als hij nadere bijzonderheden wil, laat hij mij maar bellen.”

Vledder, op de achterbank, tikte De Cock op zijn rug.

“Waarom die zwijgplicht?”

De oude rechercheur draaide zich naar hem om.

“Ik wil eerst de drievoudige moordenaar ontmaskeren.”

Vledder keek hem verrast aan.

“Zie je daar kans toe?”

“Dat denk ik wel. Ik moet alleen nog iemand ervan overtuigen dat hij zijn medewerking moet verlenen.”

“Wie?”

De Cock gleed even met zijn pink over de rug van zijn neus.

“Een oud-marineman, die alles weet van breedte- en lengtegraden.”


Rechercheur De Cock zat naast Vledder op de Rigakade in de donkere laadruimte van een oude, gammele bestelbus met op de buitenkant als opschrift de naam van een niet-bestaand aannemersbedrijf. Hij had de bestelauto tijdelijk van het hoofdbureau te leen. Het onooglijke busje werd door de rechercheurs van kamer 119 zo nu en dan als geheime observatiepost gebruikt.

Door een kijkgat zag hij aan de overkant van de weg het silhouet van een oude legerloods tegen het vale maanlicht afsteken. Rondom de oude loods was het aardedonker, maar De Cock wist dat bij een teken van hem de voor- en achterkant van de loods in het felle licht van schijnwerpers zou staan. De technische dienst had op zijn aanwijzingen de nodige voorzieningen getroffen.

De Cock had opnieuw een beroep gedaan op zijn collega’s Appie Keizer en Fred Prins. Zoals steeds hadden zij blijmoedig hun medewerking toegezegd. Appie Keizer acteerde als een in lompen gehulde oude zwerver, terwijl de zwaargebouwde Fred Prins de achterkant van de loods bewaakte. Vledder stootte De Cock in zijn zij.

“Dit beeld komt mij zo bekend voor.”

De Cock gromde kort.

“Een paar jaar geleden hebben wij deze loods[8] ook al eens als ontmoetingsplaats gebruikt.

Dit is voor mij in feite een noodoplossing. Ik had de ontmoetingsplaats het liefst in de woning van Alex van Wijngaarden gesitueerd…compleet met een pilsje op tafel. Maar Alex weigerde. Hij vond het te riskant voor zijn vrouw en zijn zoon. Hij wilde ook niet dat ik die twee tijdelijk ergens anders onderbracht.”

“Toen kwam je op het idee van deze loods?”

vroeg Vledder.

“Ja.”

“Gaf Alex van Wijngaarden het onmiddellijk toe?”

“Wat?”

“Dat hij die anonieme brief met de plaatsaanduiding van het veld papavers had geschreven?”

De Cock glimlachte.

“Alex van Wijngaarden is een eerlijke vent. Toen de heer Van de Gouwenaer hem belde dat er een derde slachtoffer was gevallen, besloot hij mij in te lichten.”

Vledder trok een denkrimpel in zijn voorhoofd.

“Hoe kende hij die plek?”

“Joost had hem op een zondag in zijn eigen wagen meegenomen en hem die plek laten zien. Volgens Van Wijngaarden had Joost voortdurend wroeging. Hij heeft de tragedie nooit kunnen verwerken. Joost was ook de man die op die plek de papavers heeft gezaaid.”

“Het zaad dat Xavier de la Croix en ik in de geheime bergplaats van zijn secretaire hebben gevonden.”

“Precies.”

Vledder gebaarde voor zich uit.

“Heb je als lokaas die Alex van Wijngaarden in de loods laten plaatsnemen?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Niet…eh, niet Alex van Wijngaarden. Die zit thuis bij vrouw en kind.”

Vledder grinnikte vreugdeloos.

“Wie ontvangt dan de dader als die komt?”

De Cock trok zijn gezicht strak.

“Jouw Adelheid.”

De adem in de keel van Vledder stokte.

“Adelheid?”

“Ja.”

“Je bent gek!”

De Cock trok zijn schouders op.

“Jij hebt blijkbaar thuis met haar over deze zaak gesproken. Ze belde mij op en vroeg of ze bij de ontknoping een rol mocht spelen.”

Vledder ademde diep.

“Dat had je toch met mij…”

Hij maakte zijn zin niet af.

De gsm in de binnenzak van De Cock maakte geluid. De oude rechercheur hield het apparaatje tegen zijn oor en hoorde de stem van Appie Keizer.

“Er komt een grote vrachtwagen de Rigakade op rijden. Ik weet niet of die iets met deze affaire heeft te maken. Maar als hij voor de loods stopt, dan moeten jullie hem kunnen zien.”

De Cock stootte Vledder aan.

“Heb je Appie verstaan?”

“Ja.”

De Cock blikte op de verlichte wijzerplaat van zijn horloge.

“Vreemd. Hij is zeker tien minuten te vroeg.”

Vledder reageerde verwonderd.

“Verwacht je dat hij met een vrachtwagen komt.”

“Min of meer.”

Vledder hijgde.

“De wagen stopt…voor de loods.”

De Cock knikte.

“Wacht tot er iemand is uitgestapt. Ik heb geen zin in wilde achtervolgingen.”

Vledder gebaarde voor zich uit.

“Het is een man met een koffertje.”

De Cock knikte opnieuw.

“Dat is hem…met een koffertje vol geld.”

Met een megafoon in zijn hand stormde De Cock achter Vledder aan de laadruimte van de oude bestelbus uit.

“Licht!”brulde hij.

Nog geen seconde later baadden de voor- en de achterzijde van de loods in een zee van licht.

De man met het koffertje keek een moment verrast om zich heen. Daarna wierp hij zijn koffertje weg en rende terug naar de vrachtwagen.

Adelheid van Buuren sprintte de houten loods uit. De man realiseerde zich blijkbaar dat de hoge instap van de vrachtwagen hem te veel tijd zou kosten. Hij rende voor de kop van de vrachtwagen weg in de richting van de toestormende Vledder en De Cock.

De man draaide zich om en werd vrijwel direct daarop door Adelheid van Buuren tegen de straat gesmakt. Vledder dook boven op hem en draaide zijn gezicht naar zich toe. Verrast keek hij omhoog naar De Cock.

“Het is…eh, het is Louis van Marcinelle,” stamelde hij. De oude rechercheur knikte.

“Rijk geworden van mensensmokkel.”

16

De ding-dong in de gang galmde nog even na. De Cock deed de deur van zijn woning open. Voor hem op de stoep stond Dick Vledder. De jonge rechercheur lachte wat verlegen. In zijn linkerhand bungelde een bos fraaie rode rozen.

“Voor je vrouw. Hoe langer ik jou ken…”

De Cock onderbrak hem grijnzend.

“Hoe meer je haar gaat bewonderen. Ik ken die spreuk van jou. Heb je Adelheid niet meegenomen?”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Adelheid doet vanavond mee aan een actie van de narcoticabrigade.”

De Cock lachte.

“Ik bewonder haar. Ze had die Louis van Marcinelle snel en vakkundig tegen de grond gewerkt.”

“Adelheid staat haar mannetje,” sprak Vledder trots.

“Maar ik hoop nooit een slaande ruzie met haar te krijgen.”

De Cock deed een stap opzij.

“Kom erin.”

“Zijn de anderen er al?”

De Cock knikte.

“Appie Keizer en Fred Prins zitten al bij mijn vrouw en hebben het hoogste woord.”

Ze stapten gezamenlijk de woonkamer in. Mevrouw De Cock kwam onmiddellijk overeind en schudde Vledder ter begroeting de hand. Met een gebaar van verrukking nam ze de rozen in ontvangst. Uitnodigend wuifde ze naar een diepe leren fauteuil.

“Ga zitten,” riep ze hartelijk.

“Mijn man vroeg zich al af waar je bleef.”

De jonge rechercheur liet zich in de fauteuil zakken.

“Ik had eerst niet willen komen,” verklaarde hij.

“Ik wilde er zelf achter komen hoe uw man de moordenaar naar die houten loods had gelokt.”

De Cock lachte.

“Dat lukte niet?”

Vledder schudde zijn hoofd.

“Ik heb me suf gepiekerd. Je zal wel weer een van je befaamde trucs hebben toegepast.”

De Cock reageerde niet. Hij vatte de fles fijne cognac Napoleon, die hij speciaal voor dergelijke gelegenheden in voorraad hield, en vulde ruim de bodem van diepbolle, voorverwarmde glazen. Hij reikte die zijn vrienden aan. Daarna hield hij het glas omhoog.

“Op recht en gerechtigheid.”

Fred Prins grinnikte.

“Bedoel je dat cynisch?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Ik blijf erin geloven,” sprak hij ernstig. Vledder nipte aan zijn cognac.

“Heb je de politie van Gooi- en Vechtstreek al op de hoogte gebracht?”

De Cock knikte.

“Pas nadat Louis van Marcinelle bij mij een volledige bekentenis had afgelegd.”

“Hoeveel waren er?”

“Drieëntwintig.”

“Gestikt?”

“Dat zal…”

Appie Keizer stak protesterend zijn aimen in de lucht.

“Ho, ho!”

riep hij.

“Willen jullie even aan Fred en mij duidelijk maken waarover het gaat?”

“Mensensmokkel…een lucratief bedrijf,” zei De Cock met afkeer in zijn stem.

Appie Keizer trok een vies gezicht.

“Mensensmokkel…wie smokkelde mensen?”

De Cock gebaarde voor zich uit.

“Het expeditiebedrijf van Louis van Marcinelle.”

Appie Keizer trok zijn neus iets op.

“En deed het personeel van hem daaraan mee?”

De Cock tuitte zijn lippen.

“In ieder geval de broers Jasper en Joost van de Gouwenaer en die Petertje Slibbroek. Louis van Marcinelle kende de criminele achtergronden van die drie en voelde haarfijn aan dat hij met hen wel in zee kon gaan. Van Marcinelle had relaties met diverse bendes die zich met mensensmokkel bezighielden. Hij zag er wel profijt in om een deel van het traject voor die bendes te verzorgen. Hij bouwde met hulp van Petertje Slibbroek en de broertjes een bescheiden ruimte…een soort kooi, die in de laadruimte van een vrachtwagen kon worden geschoven. In die kooi was zo veel geluiddempend materiaal verwerkt, dat geen geluidje tot buiten de vrachtwagen kon doordringen.”

“Beestachtig.”

“Absoluut.”

Fred Prins boog zich naar voren.

“Wanneer ging het mis?”

De Cock zuchtte.

“Drie jaar geleden. Joost van de Gouwenaer en Petertje Slibbroek kregen met een lading van drieëntwintig mensen in hun wagen motorpech.”

“Kon dat niet worden verholpen?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Niet onmiddellijk. Men had nieuwe onderdelen nodig. De aanvoer van die onderdelen duurde wat lang.”

Mevrouw De Cock sloeg haar handen voor haar gezicht.

“Toen waren de mensen al gestikt?”

De oude rechercheur nipte even aan zijn cognac.

“Toen waren de mensen al gestikt,” herhaalde hij somber. Hij zweeg even om zijn emoties te laten verglijden.

“Louis van Marcinelle gaf opdracht,” ging hij verder, “om de lijken te begraven. Hij kwam zelf in gezelschap van Jasper naar het bos in het Gooi om mee te helpen. Dat begraven deden ze zo snel en onzorgvuldig, dat Xavier de la Croix, Vledder en ik boven de grond van het met rode papavers begroeide veldje van sommige slachtoffers nog de punten van hun schoenen zagen uitsteken.”

Fred Prins schudde vertwijfeld zijn hoofd.

“Waarom moordde die Louis van Marcinelle zijn medewerkers later uit?”

“Chantage. Petertje Slibbroek meende dat hij, Jasper en Joost recht hadden op een deel van het vermogen dat Louis van Marcinelle met mensensmokkel had vergaard.”

Fred Prins grinnikte.

“Dat was link…Petertje Slibbroek en de anderen waren toch zelf medeplichtig.”

De Cock vertrok zijn gezicht.

“Dat klopt. Volgens Alex van Wijngaarden heeft het ook lang geduurd voordat Petertje Slibbroek de anderen ervan had overtuigd dat ze een graantje moesten meepikken.”

“Met chantage?”

“Ja.”

Mevrouw De Cock zuchtte.

“Het werd hun dood.”

Vledder schoof iets naar voren.

“Dronk hij met zijn slachtoffers eerst een glaasje pils?”

De Cock lacht grimmig.

“Om geen vingerafdrukken achter te laten, nam hij het glas waaruit hij had gedronken, mee. Hij had daarvoor altijd een plastic zakje bij zich.”

“Wat een ploert.”

De oude rechercheur knikte een paar maal instemmend.

“Nog vragen?”

Niemand reageerde.

De Cock zakte ver terug in zijn fauteuil. Het relaas van de moorden had hem afgemat.

Mevrouw De Cock stond op, liep naar de keuken en kwam terug met een schaal vol lekkernijen.

Het gesprek werd algemener en de zaak van de mensensmokkel en de daarop gevolgde moorden raakte op de achtergrond. Tegen middernacht namen de jonge collega’s afscheid. Toen ze waren vertrokken, schoof mevrouw De Cock een poef bij en ging tegenover haar man zitten.

“Ik heb er de hele avond op zitten wachten,” sprak ze liefjes.

“Waarop?”

“Een paar vragen.”

“Steek van wal.”

“Werd Jasper voor zijn dood door rechercheurs van de politie gearresteerd?”

De Cock schudde zijn hoofd.

“Het was een verzinsel van Van Marcinelle.”

“Kende Blonde Neel het verhaal van het veld papavers?”

De Cock trok een somber gezicht.

“Ik heb haar vanmiddag opgezocht. Joost had haar dat verhaal gedaan. Vanaf dat moment wilde ze niets meer met de jongens van doen hebben.”

Mevrouw De Cock legde haar hand op zijn knie.

“Dat zou ik ook niet van mijn zoons hebben geaccepteerd.”

Ze zweeg even.

“En nog iets. Hoe kreeg jij die Van Marcinelle zover dat hij naar de houten loods op de Riga kade kwam?”

De Cock grijnsde.

“Ik heb Alex van Wijngaarden op zijn computer een brief laten opmaken, waarin hij exact omschreef waar de dodenakker lag, hoe Van Marcinelle uit angst voor chantage de broertjes Jans-zen en Petertje de Knoet had vermoord en dat hij…Alex van Wijngaarden…na hun dood met een gerust hart zijn kennis aan rechercheur De Cock kon overdragen…tenzij Van Marcinelle hem een bedrag van zevenhonderdduizend gulden kwam brengen bij de oude houten loods op de Rigakade.”

“Zat dat geld in het koffertje?”

De Cock schudde zijnhoofd.

“Oude kranten.”

EOF

Примечания

1

Peedee: plaats delict.

(обратно)

2

Bargoens voor verklikker.

(обратно)

3

Wettelijk verplicht om de identiteit van het slachtoffer zeker te stellen, wat vaak problemen geeft.

(обратно)

4

Psalm 133, vers 3.

(обратно)

5

Academisch Medisch Centrum in Amsterdam.

(обратно)

6

Met jodiumdampen kunnen vingerafdrukken op papier zichtbaar worden gemaakt.

(обратно)

7

De plaatsaanduidingen in dit hoofdstuk zijn geheel gefingeerd, zo moet ik u verklappen.

(обратно)

8

Zie De Cock en de geur van rottend hout.

(обратно)

Оглавление

  • 1
  • 2
  • 3
  • 4
  • 5
  • 6
  • 7
  • 8
  • 9
  • 10
  • 11
  • 12
  • 13
  • 14
  • 15
  • 16
  • *** Примечания ***